ECLI:NL:RBDHA:2022:6633

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 juni 2022
Publicatiedatum
7 juli 2022
Zaaknummer
22_3120
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering wegens gebrek aan objectief bewijs van besteding van geld

Op 10 juni 2022 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen een verzoeker en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De zaak betreft een verzoek om een voorlopige voorziening naar aanleiding van de afwijzing van een aanvraag voor bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet. De aanvraag was op 10 mei 2022 afgewezen omdat de verzoeker niet de gevraagde financiële gegevens had overgelegd, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing en verzocht om een voorlopige voorziening.

Tijdens de zitting op 31 mei 2022, waar de verzoeker werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk, heeft de voorzieningenrechter de situatie beoordeeld. De verzoeker heeft verklaard dat hij het geld dat hij ontving uit de verkoop van zijn woning heeft besteed aan de huwelijken van zijn dochters en het terugbetalen van een schuld. Hij heeft verklaringen van zijn dochters overgelegd als bewijs. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat deze verklaringen niet als objectief en verifieerbaar bewijs konden worden aangemerkt, omdat het geld contant was gegeven en er geen bewijs was dat het daadwerkelijk was besteed zoals beschreven.

De voorzieningenrechter heeft ook opgemerkt dat de behandeling van het bezwaar tegen de eerdere afwijzing van de aanvraag nog niet had plaatsgevonden en dat verzoeker mogelijk nog een jaar zou moeten wachten op een toewijsbare bijstandsuitkering. Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, met de opmerking dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/3120

uitspraak van de voorzieningenrechter van 10 juni 2022 in de zaak tussen

[verzoeker], uit [woonplaats], verzoeker

(gemachtigde: mr. H. Polat),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. E.H. Buizert).

Procesverloop

Bij besluit van 10 mei 2022 heeft verweerder de aanvraag van verzoekers tot toekenning van een uitkering op grond van de Participatiewet (Pw) afgewezen.
Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 31 mei 2022 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en vergezeld van M. Yamac, tolk in de Turkse taal. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Alvorens kan worden overgegaan tot een inhoudelijke behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening, beoordeelt de voorzieningenrechter of sprake is van een voldoende spoedeisend belang als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Van een spoedeisend belang als hiervoor bedoeld is onder meer sprake wanneer betrokkene in acute financiële nood verkeert.
3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat aannemelijk is dat de financiële situatie van verzoeker zodanig is dat er sprake is van spoedeisend belang. De voorzieningenrechter zal hierna beoordelen of er aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen.
4. Verzoeker heeft op 9 november 2021 een bijstandsaanvraag ingediend. Deze aanvraag heeft verweerder afgewezen bij besluit van 10 januari 2022. Volgens verweerder heeft verzoeker niet de gevraagde financiële gegevens overgelegd als gevolg waarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen. Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Op dit bezwaar is nog niet beslist. Hangende het bezwaar heeft verzoeker aan de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter heeft dit verzoek bij uitspraak van 18 februari 2022 afgewezen. Daarbij was de voorzieningenrechter van oordeel dat de mondelinge verklaring omtrent de besteding van het spaargeld niet kan worden beschouwd als objectief en verifieerbaar bewijs, zodat de financiële situatie van verzoeker onvoldoende duidelijk was.
5. Op 14 februari 2022 heeft verzoeker een nieuwe aanvraag voor een bijstandsuitkering ingediend. Op verzoek van verweerder heeft verzoeker bankafschriften en een verklaring over de bestemming van het geld dat hij heeft ontvangen van de verkoop van de woning overgelegd.
6. Bij het bestreden besluit van 10 mei 2022 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker om een bijstandsuitkering afgewezen. Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat niet is vast te stellen waar het van de bankrekening opgenomen geld aan is besteed, nu hiervan geen objectieve en verifieerbare bewijzen zijn overgelegd.
7. Verzoeker voert aan dat op het moment dat het vermogen uit de verkoop van de woning vrij kwam hij dit heeft besteed aan het huwelijk van zijn beide dochters en de terugbetaling van een schuld. De beide dochters hebben een schriftelijk verklaring opgesteld waarin wordt bevestigd dat zij een bedrag als schenking van verzoeker hebben ontvangen. Daarmee is volgens verzoeker afdoende bewijs geleverd over de besteding van het geld.
8.1.
De voorzieningenrechter overweegt dat verzoeker, anders dan bij de vorige aanvraag, nu verklaringen heeft overgelegd over de besteding van het geld. Uit de verklaringen blijkt dat de dochters van verzoeker een bedrag van € 25.000,- en € 22.000,- van verzoeker hebben ontvangen. Deze bedragen zijn contant aan de dochters betaald. Met deze verklaringen is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter echter niet objectief en verifieerbaar bewijs geleverd over de besteding van het geld. Immers, nu het geld contant is gegeven kan niet worden vastgesteld dat het geld daadwerkelijk is besteed zoals beschreven in die verklaringen.
8.2.
Verzoeker heeft nog aangevoerd dat verweerder niet de uitkering had mogen weigeren, maar dat aan hem een maatregel wegens tekort schietend besef van verantwoordelijkheid had moeten opleggen. Hij heeft in dit verband gewezen op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 10 november 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2763. De voorzieningenrechter volgt verzoeker hier niet in. Een dergelijke maatregel kan pas worden opgelegd als objectief vaststaat waar het geld aan is uitgegeven. Dat is bij verzoeker niet het geval.
8.3.
Ter zitting is besproken dat de behandeling van het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag van 9 november 2021 nog altijd niet heeft plaatsgevonden. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting toegezegd dat hij zich zal inspannen dat op dit bezwaar alsmede het bezwaar tegen de huidige afwijzing voortvarend zal worden beslist.
8.4.
De voorzieningenrechter merkt nog op dat uit de stukken kan worden opgemaakt dat gezien het (resterende) vermogen verzoeker nog ruim een jaar zal moeten wachten voordat een toewijsbare bijstandsuitkering mogelijk zal zijn. De voorzieningenrechter geeft verweerder mee om in de beslissingen op de bezwaren duidelijkheid te verschaffen op welke termijn verzoeker in aanmerking zou kunnen komen voor een bijstandsuitkering.
9. De voorzieningenrechter zal het verzoek afwijzen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van W.M. Colpa, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
10 juni 2022.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.