ECLI:NL:RBDHA:2022:6768

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 juli 2022
Publicatiedatum
12 juli 2022
Zaaknummer
NL22.9531
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag Marokkaanse eiser wegens kennelijk ongegrondheid en risico op schending artikel 3 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 juli 2022 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Marokkaanse eiser. De eiser had op 4 augustus 2019 asiel aangevraagd, maar zijn aanvraag werd eerder afgewezen omdat hij niet beschikbaar was voor de asielprocedure. Na een nieuwe aanvraag op 22 maart 2021, waarin hij aangaf problemen thuis te hebben en op straat te hebben geleefd, werd zijn aanvraag opnieuw afgewezen als kennelijk ongegrond. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 30 juni 2022, waarbij de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij bij terugkeer naar Marokko een reëel risico liep op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank volgde de argumentatie van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die stelde dat Marokko een veilig land van herkomst is en dat de eiser niet voldoende bewijs had geleverd van een persoonlijk risico op ernstige schade. De rechtbank concludeerde dat de asielaanvraag terecht was afgewezen en verklaarde het beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: NL22.9531

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. N. Vollebergh),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E. van Hoof).

ProcesverloopBij besluit van 19 mei 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd opnieuw afgewezen als kennelijk ongegrond.

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
De rechtbank heeft het beroep op 30 juni 2022 op een zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen O. Ajdid. Verder was aanwezig M. Akbiyache van stichting Nidos. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 2004 en heeft de Marokkaanse nationaliteit.
2. Op 4 augustus 2019 heeft eiser asiel aangevraagd in Nederland. Bij besluit van 27 oktober 2020 heeft verweerder deze aanvraag buiten behandeling gesteld omdat eiser niet beschikbaar was voor de asielprocedure.
3. Op 22 maart 2021 heeft eiser opnieuw asiel aangevraagd. Kort weergegeven heeft eiser aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij als kind thuis veel problemen veroorzaakte en dat hij verslaafd raakte aan drugs. Daardoor is hij uit huis vertrokken en is hij op straat gaan leven, waar hij door andere jongeren die op straat leefden werd geslagen.
4. Bij besluit van 1 november 2021 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond. Bij uitspraak van 25 november 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:13091, heeft deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, het daartegen door eiser ingestelde beroep gegrond verklaard en verweerder opgedragen om opnieuw op de aanvraag te beslissen. Deze uitspraak ziet alleen op de vraag of verweerder voldoende onderzoek naar adequate opvang in het land van herkomst had gedaan. Omdat eiser inmiddels meerderjarig is geworden, speelt deze vraag nu niet meer.
5. Bij het bestreden besluit heeft verweerder eisers asielaanvraag opnieuw afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Verweerder heeft de door eiser gestelde identiteit, nationaliteit en herkomst en de door eiser gestelde mishandelingen op straat geloofwaardig geacht. Volgens verweerder is Marokko echter een veilig land van herkomst en heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij persoonlijk niet de bescherming van de Marokkaanse autoriteiten kan inroepen. Verder heeft verweerder aan eiser uitstel van vertrek verleend op grond van artikel 64 van de Vw, met ingang van 19 mei 2022 tot 19 november 2022, of zoveel korter tot een definitieve beoordeling kan worden gemaakt van eisers gezondheidssituatie (aan de hand van het lopende onderzoek van het Bureau Medische Advisering). Om die reden heeft verweerder het bij voornemen van 27 oktober 2021 tegen eiser uitgevaardigde terugkeerbesluit ingetrokken.
6. Eiser voert aan dat verweerder niet goed heeft gemotiveerd dat hij bij terugkeer naar Marokko niet opnieuw te vrezen heeft voor ernstige schade zoals bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw. Met ‘ernstige schade’ wordt bedoeld: een situatie in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
De rechtbank oordeelt als volgt.
7. Op grond van artikel 3 van het EVRM mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. In beginsel ligt het op de weg van de asielzoeker om aannemelijk te maken dat hij een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met dit artikel. Dit is echter anders als de asielzoeker eerder een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM heeft ondergaan. Het ligt dan op de weg van de overheid om elke twijfel weg te nemen dat dit risico zich bij terugkeer niet opnieuw zal voordoen. Dit volgt uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), bijvoorbeeld het arrest van 23 augustus 2016 (
J.K. en anderen tegen Zweden), ECLI:CE:ECHR:2016:0823JUD005916612. Ook is dit met zoveel woorden neergelegd in artikel 31, vijfde lid, van de Vw.
8. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat hij eerder een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM heeft ondergaan. Niet in geschil is dat eiser in Marokko op straat heeft geleefd en door andere jongeren op straat werd geslagen. Een dergelijke situatie is echter niet ernstig genoeg voor de kwalificatie van ernstige schade in de zin van artikel 3 van het EVRM. Daarvoor is noodzakelijk dat de behandeling een zekere mate van ernst (‘
minimum level of severity’) heeft. Een significante achteruitgang van de materiële en sociale leefomstandigheden is daarvoor onvoldoende. Dit volgt uit de jurisprudentie van het EHRM, bijvoorbeeld het arrest van 2 april 2013 (
Mohammed Hussein en anderen tegen Nederland en Italië), ECLI:CE:ECHR:2013:0402DEC002772510. De rechtbank betrekt in dit oordeel dat uit de door eiser overgelegde medische stukken niet kan worden opgemaakt dat zijn gezondheidsklachten, die bestaan uit posttraumatische stressstoornis, psychoses, suïcidaliteit en verslavingsproblematiek, voortkomen uit de mishandelingen of zijn manier van leven op straat in Marokko.
9. Anders dan eiser stelt, brengt dit met zich dat de bewijslast niet bij verweerder is komen te liggen. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn stelling dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat hij bij terugkeer naar Marokko niet in een situatie terecht zal komen die in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Eiser heeft niet betwist dat Marokko in algemene zin een veilig land van herkomst is. Dat eiser in Marokko één keer tevergeefs naar de politie is gegaan, is onvoldoende aanleiding om aan te nemen dat dit voor hem persoonlijk niet op gaat aangezien dit niet kan worden aangemerkt als een daadwerkelijke poging om bescherming van de Marokkaanse autoriteiten in te roepen.
10. De rechtbank komt tot de conclusie dat eisers asielaanvraag terecht is afgewezen als kennelijk ongegrond. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C.J. van Dooijeweert, rechter, in aanwezigheid van mr.A.S. Hamans, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.