ECLI:NL:RBDHA:2022:7177

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 juli 2022
Publicatiedatum
19 juli 2022
Zaaknummer
AWB 21/2915
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van mvv-aanvragen voor Eritrese eisers op basis van artikel 8 EVRM en belangenafweging

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 juli 2022 uitspraak gedaan in een beroep tegen de afwijzing van machtigingen tot voorlopig verblijf (mvv’s) voor Eritrese eisers. De eisers, die in Ethiopië verblijven, hebben aanvragen ingediend om bij hun referent in Nederland te kunnen verblijven op basis van gezinsleven, zoals beschermd door artikel 8 van het EVRM. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze aanvragen afgewezen, met als argument dat de identiteit van enkele eisers niet voldoende was aangetoond en dat de belangenafweging in het nadeel van de eisers uitviel. De rechtbank heeft vastgesteld dat er weliswaar sprake is van een beschermenswaardig gezinsleven, maar dat de belangen van de Nederlandse staat bij het handhaven van een restrictief toelatingsbeleid zwaarder wegen. De rechtbank oordeelde dat de eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat er bijzondere omstandigheden zijn die de belangenafweging in hun voordeel zouden laten uitvallen. De rechtbank heeft de afwijzing van de mvv-aanvragen door de Staatssecretaris bevestigd en het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor eisers om relevante feiten en omstandigheden aan te tonen die hun verzoeken onderbouwen, en dat de belangenafweging door de overheid zorgvuldig moet worden uitgevoerd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/2915

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 juli 2022 in de zaak tussen

[naam eiseres 1], eiseres 1,

V-nummer: [nummer 1]
[naam eiser 1],eiser 1,
V-nummer: [nummer 2]
[naam eiseres 2], eiseres 2,
V-nummer: [nummer 3]
[naam eiseres 3], eiseres 3,
V-nummer: [nummer 4]
[naam eiser 2], eiser 2,
V-nummer: [nummer 5]
hierna samen te noemen: eisers,
(gemachtigde: mr. H.C. van Asperen),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. H. el Hajoui).

Procesverloop

Bij besluit van 30 oktober 2020 (primair besluit) heeft verweerder de door [naam referent] (hierna: referent) ten behoeve van eisers ingediende aanvragen tot het verlenen van machtigingen tot voorlopig verblijf (mvv’s) met als doel ‘verblijf als familie- of gezinslid bij referent op grond van artikel 8 van het EVRM’ afgewezen.
Bij besluit van 19 april 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 12 mei 2022 op zitting behandeld. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Tevens is verschenen referent, [naam 1], oom en pleegvader van referent, en [naam 2], jeugdbeschermer van referent. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1.1.
Eisers stellen de Eritrese nationaliteit te hebben en te zijn geboren op respectievelijk [geboortedatum eiseres 1] (eiseres 1), [geboortedatum eiser 1] (eiser 1), [geboortedatum eiseres 2] (eiseres 2), [geboortedatum eiseres 3] (eiseres 3) en [geboortedatum eiser 2] (eiser 2). Verder stellen zij de ouders, de zussen en het broertje van referent te zijn. Zij verblijven in Ethiopië.
1.2.
Eisers beogen verblijf bij referent in Nederland. Referent is geboren op [geboortedatum referent] en heeft de Eritrese nationaliteit. In november 2017 is referent zijn oom, tevens pleegvader (hierna: pleegvader), nagereisd en door verweerder in het bezit gesteld van een (van zijn pleegvader afgeleide) verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Referent verblijft in Nederland bij zijn pleegvader en diens gezin.
1.3.
Op 24 februari 2020 heeft referent de mvv-aanvragen voor eisers ingediend.
Het bestreden besluit
2. Het bestreden besluit, waarbij het primaire besluit is gehandhaafd, houdt – samengevat – het volgende in. De identiteit van eiseressen 2 en 3 en eiser 2 en de familierechtelijke relatie tussen eisers en referent zijn niet met officiële documenten aangetoond. Verweerder heeft voor beide aspecten wel bewijsnood aangenomen, maar geen nader onderzoek aangeboden. De reden hiervoor is dat eisers, ook als hun identiteit en familierechtelijke relatie met referent zou worden aangenomen, niet aan de voorwaarden van de gevraagde mvv’s voldoen. Het niet toestaan van verblijf aan eisers is namelijk niet in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Hiertoe heeft verweerder gesteld dat er tussen referent en eisers weliswaar beschermenswaardig gezinsleven bestaat, maar dat de belangenafweging tussen het belang van referent en eisers bij uitoefening van hun gezinsleven in Nederland en het Nederlands algemeen belang bij het niet toestaan van verblijf aan eisers in Nederland in het nadeel van referent en eisers uitvalt.
Beroepsgronden
3. Eisers kunnen zich niet met het bestreden besluit verenigen en hebben in beroep – samengevat – het volgende aangevoerd. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 8 van het EVRM. Op Nederland rust een positieve verplichting om eisers verblijf in Nederland toe te staan. De belangenafweging heeft verweerder ten onrechte in hun nadeel laten uitvallen. Dit komt vooral doordat verweerder bij zijn beoordeling niet is uitgegaan van de gezinssituatie zoals die er feitelijk was ten tijde van het vertrek van referent uit Eritrea. Weliswaar woonde referent vanaf zijn vierde levensjaar niet meer in het gezin van zijn ouders, maar hij woonde wel op loopafstand van hen vandaan en zag zijn gezinsleden – met uitzondering van zijn vader – frequent. Doordat verweerder is uitgegaan van een onjuiste feitelijke gezinssituatie heeft verweerder niet onderkend dat er hechte emotionele banden bestaan tussen referent en eisers, dat de liefde tussen hen groot is en dat referent voor wat betreft zijn emotionele ontwikkeling en vorming afhankelijk is van zijn eigen ouders en er zeer onder lijdt dat hij hen nu niet kan zien. Het contact tussen eisers en referent zoals dat nu plaatsvindt, is niet vergelijkbaar met het contact zoals dat bestond ten tijde van referents vertrek uit Eritrea. In de huidige situatie kunnen eisers en referent niet op passende wijze invulling geven aan hun gezinsleven, aldus eisers. Verder hebben eisers aangevoerd dat verweerder hen ten onrechte niet heeft gehoord op hun bezwaar.
Juridisch kader
4. Het voor deze uitspraak relevante juridisch kader is opgenomen in de aan deze uitspraak gehechte bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
Beoordeling
5.1.
De rechtbank stelt voorop dat het hier gaat om een aanvraagsituatie. Dit betekent dat het in beginsel aan eisers is om aannemelijk te maken dat wordt voldaan aan de voorwaarden voor de gevraagde mvv’s. Meer specifiek betekent dit dat het in eerste instantie aan eisers is om feiten en omstandigheden naar voren te brengen, en die te onderbouwen, die aanleiding geven voor het oordeel dat op verweerder ingevolge artikel 8 van het EVRM de positieve verplichting rust om aan eisers verblijf in Nederland toe te staan.
5.2.
Niet in geschil is dat er tussen referent en eisers beschermenswaardig gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM bestaat. Ter discussie staat of het gezinsleven tussen referent en eisers voor bescherming in Nederland in aanmerking komt en, dus, of op verweerder de positieve verplichting rust om aan eisers verblijf in Nederland toe te staan. Ter beantwoording van deze vraag dient verweerder, zo volgt uit vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (bijvoorbeeld het arrest Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006, ECLI:CE:ECHR:2006:0131JUD005043599) en van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) (bijvoorbeeld de uitspraak van 4 september 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BI7515), een in een ‘fair balance’ te resulteren belangenafweging te maken tussen enerzijds het belang van referent en eisers bij de uitoefening van hun gezinsleven in Nederland en anderzijds het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Bij deze belangenafweging moet verweerder alle daarvoor van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar betrekken.
5.3.
Verweerder heeft een belangenafweging gemaakt. De rechtbank heeft te beoordelen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, zo ja, of verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een ‘fair balance’ als hiervoor bedoeld.
5.4.
Verweerder heeft te kennen gegeven dat het Nederlands algemeen belang bij afwijzing van de aanvraag van eisers is gelegen in de bescherming van het economisch welzijn. Verweerder heeft in dit kader, ter bepaling van het gewicht dat aan dit belang toekomt, terecht betrokken dat referent geen inkomen heeft om eisers van te onderhouden en dat het waarschijnlijk is dat eiser 1 na binnenkomst niet direct een baan zal hebben waarmee hij voldoende inkomsten zal genereren om zijn hele gezin van te onderhouden, zodat er een reële kans bestaat dat eisers (in ieder geval gedurende enige tijd) een beroep zullen doen op een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet. Verder heeft verweerder in dit kader terecht betrokken dat eisers hier gebruik zullen maken van de door de overheid betaalde voorzieningen, zoals infrastructuur, onderwijs en gezondheidzorg. In dit verband is van belang dat eiser 2, gelet op zijn leeftijd, nog leerplichtig is en dus onderwijs zal moeten volgen. Verder is hierbij van belang dat eiseres 1, blijkens de verklaring van referent, lange tijd te kampen heeft gehad met een zeer slechte gezondheidstoestand, waardoor het allerminst ondenkbaar is dat eiseres 1 op enig moment gebruik zal moeten maken van (intensieve) gezondheidszorg. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er een zeer gewichtig Nederlands economisch belang bestaat bij afwijzing van de aanvraag.
5.5.
Bij de bepaling van het gewicht dat toekomt aan het belang van referent en eisers bij de uitoefening van hun gezinsleven in Nederland, heeft verweerder terecht betrokken dat het gaat om eerste toelating van eisers en dus dat er geen sprake is van inmenging in de uitoefening van het recht op gezinsleven van referent en eisers. Verweerder heeft dit, mede gelet op paragraaf B7/3.8.3. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), niet ten onrechte in het nadeel van referent en eisers gewogen, in die zin dat er bijzondere omstandigheden tegenover moeten staan om de belangenafweging in het voordeel van referent en eisers te laten uitvallen (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 29 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2159).
5.6.
Verweerder heeft verder, terecht, bij zijn belangenafweging betrokken dat er een objectieve belemmering bestaat voor eisers en referent om hun gezinsleven in Eritrea uit te oefenen. Verweerder heeft voorts het standpunt ingenomen dat deze objectieve belemmering een bijzondere omstandigheid is die stevig in het voordeel van referent en eisers weegt, maar de belangenafweging, gelet op de andere omstandigheden van het geval, toch niet in het voordeel van referent en eisers laat uitvallen. De rechtbank overweegt dat een objectieve belemmering een bijzondere omstandigheid is als bedoeld in overweging 5.5. die zwaar in het voordeel van de vreemdeling weegt, maar dat het bestaan van een objectieve belemmering niet zonder meer maakt dat de belangenafweging dient uit te vallen in het voordeel van de vreemdeling. Of dit het geval is hangt, zoals verweerder terecht heeft gesteld, af van de concrete andere omstandigheden van het geval.
5.7.
De ‘andere omstandigheden’ die in deze zaak aan de orde zijn en die voor de belangafweging van doorslaggevende betekenis zijn, zijn de intensiteit en de mate van invulling van het gezinsleven tussen referent en eisers en de mate van afhankelijkheid van referent van eiseres 1 en eiser 1. Verweerder heeft zich in dit kader op het standpunt gesteld dat een belangenafweging in een zaak die gaat om gezinshereniging tussen een minderjarig kind en zijn biologische ouders al snel in het voordeel van het gezin uitvalt, maar dat dit in dit geval anders is, omdat er sprake is van een zodanig geringe intensiteit en invulling van het gezinsleven en van een zodanig geringe afhankelijkheid dat moet worden geoordeeld dat ‘invulling op afstand’ – zoals thans volgens eisers zou gebeuren – in dit geval een passende wijze van uitoefening van het gezinsleven betreft, zodat referent en eisers geen groot belang hebben bij uitoefening van hun gezinsleven in Nederland. Eisers hebben gesteld dat het tegendeel het geval is (zie overweging 3).
5.7.1.
Referent is in 2011 – hij was toen vier jaar oud – opgenomen in het gezin van zijn pleegvader en heeft gedurende de rest van zijn verblijf in Eritrea onderdeel uitgemaakt van dit gezin. In augustus 2015 heeft zijn pleegvader een asielvergunning in Nederland gekregen en in september 2015 heeft hij nareis gevraagd voor zijn echtgenote (de pleegmoeder van referent), biologische kinderen en referent. Op dat moment konden referent en zijn pleegmoeder niet uitreizen. In 2017 heeft de pleegvader nogmaals een nareisaanvraag voor zijn gezin, waaronder referent, ingediend. In die nareisprocedure heeft de pleegvader van referent verklaard dat de biologische moeder van referent (eiseres 1) sinds 2011 ernstig psychisch ziek is, niet voor zichzelf kan zorgen, niet in staat is voor referent te zorgen en helaas geen interesse in referent heeft. Verder heeft de pleegvader verklaard dat de biologische vader van referent (eiser 1) in militaire dienst zit en slechts één keer per drie jaar thuis is en dat (telefonisch) contact met hem in het geheel niet mogelijk is. Om deze redenen heeft de pleegvader, zo heeft hij in de nareisprocedure verklaard, referent vanaf 2011 opgenomen in zijn gezin. In 2017 is de nareisaanvraag voor referent toegewezen en is referent naar Nederland gekomen. Ook in Nederland verblijft referent in het gezin van zijn pleegvader. Dit betekent dat referent sinds zijn vierde levensjaar onderdeel uitmaakt van en opgroeit in het gezin van zijn pleegvader.
5.7.2.
Mede gelet op paragraaf C2/4.1.1. van de Vc (zoals geldend ten tijde van belang) – waarin staat dat een pleegkind niet in aanmerking komt voor nareis op zijn pleegouder(s) indien er een er een positieve verplichting onder artikel 8 van het EVRM bestaat om de biologische ouder(s) te herenigingen met het pleegkind in Nederland – is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij zijn belangenafweging in beginsel heeft mogen uitgaan van de omschrijving van de feitelijke gezinssituatie zoals die door de pleegvader van referent in de nareisprocedure van 2017 is gegeven. Indien eisers menen dat de situatie zoals die door de pleegvader is omschreven feitelijk niet juist of onvolledig is, ligt het – mede gelet op overweging 5.1. – op de weg van eisers om dit aannemelijk te maken. In dit geval hebben eisers weliswaar gesteld dat de situatie anders was dan de pleegvader heeft verklaard – volgens eisers woonde referent in Eritrea op loopafstand van hen (met uitzondering van de vader (eiser 1)) vandaan, kwam referent frequent op bij hen op bezoek en zat referent op dezelfde school als zijn zussen en broertje – maar deze stelling hebben zij niet onderbouwd, bijvoorbeeld met stukken waaruit hun woonadressen blijken en/of stukken van de school. Daarom is verweerder terecht uitgegaan van de omschrijving van de feitelijke gezinssituatie zoals gegeven door de pleegvader in de nareisprocedure. Hoewel moet worden aangenomen dat referent altijd enige (emotionele) band zal hebben en houden met zijn biologische ouders, zussen en broertje, heeft verweerder op basis van de door de pleegvader geschetste situatie terecht het standpunt ingenomen dat op het moment dat referent Eritrea verliet om na te reizen op zijn pleegvader, in wiens gezin hij op dat moment al ruim 6 jaar opgroeide, er sprake was van een geringe intensiteit en invulling van het gezinsleven tussen referent en eisers.
5.7.3.
Dit was de situatie in 2017, ten tijde van het vertrek van referent uit Eritrea. Het kan natuurlijk zo zijn dat de situatie sindsdien is veranderd, in die zin dat de intensiteit en invulling van het gezinsleven aanzienlijk is toegenomen. Het ligt, mede gelet op overweging 5.1., op de weg van eisers om aannemelijk te maken dat hiervan sprake is. Dit hebben eisers niet gedaan. Eisers hebben immers slechts gesteld, maar niet onderbouwd (bijvoorbeeld met bellijsten of chatgesprekken), dat er sprake is van een intensief contact op afstand. Gelet hierop is verweerder er bij zijn belangenafweging terecht van uitgegaan dat op het moment van het bestreden besluit er nog steeds sprake was van een geringe intensiteit en invulling van het gezinsleven tussen referent en eisers.
5.7.4.
Verder heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat referent, die ten tijde van het bestreden besluit al 10 jaar onderdeel uitmaakte van het gezin van zijn pleegvader en al 10 jaar geringe invulling gaf aan het gezinsleven met eisers, zodanig afhankelijk is van eisers (meer specifiek eiseres 1 en eiser 1) dat het in zijn belang is dat eisers zich bij hem voegen in Nederland. In dit verband merkt de rechtbank op dat namens referent ter zitting is gesteld dat hij eisers erg mist en dat dit gemis zeer negatieve gevolgen heeft voor zijn ontwikkeling, vorming en evenwicht, maar dat deze stelling niet is onderbouwd, bijvoorbeeld met stukken van een pedagoog of kinderpsycholoog.
5.7.5.
Gelet op het vorenstaande, in samenhang bezien, heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat er sprake is van een zodanig geringe intensiteit en invulling van het gezinsleven tussen referent en eisers en van een zodanig geringe afhankelijkheid van referent ten opzichte van eisers dat moet worden geoordeeld dat ‘invulling op afstand’ in dit geval een passende wijze van uitoefening van het gezinsleven tussen referent en eisers is.
5.8.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat verweerder, die alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken, zich in het bestreden besluit niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het belang van referent en eisers bij het uitoefenen van hun gezinsleven in Nederland, ondanks het bestaan van een objectieve belemmering om het gezinsleven in Eritrea uit te oefenen, niet zeer gewichtig is. Nu verweerder niet ten onrechte het Nederlands algemeen belang bij het niet toestaan van verblijf aan eisers in Nederland wel als zeer gewichtig heeft aangemerkt, is de conclusie dat verweerder zich niet ten onrechte en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat het algemeen belang bij het niet toestaan van verblijf aan eisers zwaarder weegt dan het belang van referent en eisers bij het uitoefenen van hun gezinsleven in Nederland. De belangenafweging heeft verweerder dus niet ten onrechte in het nadeel van referent en eisers laten uitvallen. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
6. Reeds gezien het vorenstaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden voor de gevraagde mvv’s. Gelet hierop heeft verweerder terecht afgezien van het aanbieden van nader onderzoek naar de identiteit van eiseressen 2 en 3 en eiser 2 en naar de familierechtelijke relatie tussen eisers en referent. Immers, ook als de identiteit en familierechtelijke relatie zouden komen vast te staan, zouden de gevraagde mvv’s niet aan eisers worden afgegeven, nu zij niet voldoen aan de voorwaarden van de beperking ‘verblijf als familie- of gezinslid bij referent op grond van artikel 8 van het EVRM’.
7. De beroepsgrond dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van het horen van eisers en/of referent slaagt niet. Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan worden afgezien van het horen van een belanghebbende indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Hiervan is sprake indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de motivering van het primaire besluit – waarin (onder meer) is uitgelegd dat in beginsel wordt uitgegaan van de feitelijke gezinssituatie zoals is omschreven door de pleegvader in de nareisprocedure – en op wat er in de bezwaarprocedure door eisers is aangebracht – of beter gezegd: niet is aangebracht (namelijk geen stukken waarmee aannemelijk is gemaakt dat de feitelijke gezinssituatie in Eritrea toch anders was dan de pleegvader had omschreven) – volgt de rechtbank verweerder in zijn standpunt dat aan voormelde maatstaf is voldaan. Verweerder heeft dan ook van het horen van eisers en/of referent in bezwaar kunnen afzien.
8. De slotsom is dat verweerder de afwijzing van de mvv-aanvragen voor eisers terecht bij het bestreden besluit heeft gehandhaafd.
Conclusie
9. Het beroep is gezien het voorgaande ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, rechter, in aanwezigheid van mr. H. Tchang, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan 14 juli 2022.
de rechter en griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een hoger beroepschrift. U moet dit hoger beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.
BIJLAGE
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)
Artikel 8 van het EVRM luidt als volgt:
Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
Op grond van artikel 2p, eerste lid, van de Vw kan Onze Minister een machtiging tot voorlopig verblijf verlenen aan de vreemdeling ten aanzien van wie is aangetoond dat hij voldoet aan de vereisten voor toegang en verlening van een verblijfsvergunning.
Op grond van artikel 2q, eerste lid, van de Vw, voor zover hier van belang, kan Onze Minister een machtiging tot voorlopig verblijf weigeren indien ten aanzien van de vreemdeling niet is aangetoond dat deze voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 2p, eerste lid.
Op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden afgewezen indien de vreemdeling niet voldoet aan de beperking, verband houdende met het doel waarvoor hij wil verblijven.