ECLI:NL:RBDHA:2022:7462

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 juli 2022
Publicatiedatum
22 juli 2022
Zaaknummer
C/09/621323 / HA ZA 21-1041
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident tot zekerheidstelling proceskosten en vaststelling toepasselijk recht in civiele procedure

In deze bodemzaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag, is op 20 juli 2022 een tussenuitspraak gedaan in een incident dat betrekking heeft op de zekerheidstelling voor proceskosten en de vaststelling van het toepasselijk recht. De eisers, vijf Iraanse staatsburgers, hebben een vordering ingesteld tegen Forafina Beleggingen I B.V. en Otjiaha B.V. wegens onrechtmatige daad, waarbij zij stellen dat deze partijen betrokken zijn bij de levering van chemicaliën aan het regime van Saddam Hoessein, die zijn gebruikt voor chemische aanvallen in Iran. De eisers vorderen onder andere schadevergoeding en een verklaring voor recht dat de gedaagden aansprakelijk zijn voor de geleden schade.

In het incident heeft Otjiaha gevorderd dat de eisers zekerheid stellen voor de proceskosten, omdat zij woonachtig zijn in Iran en geen woonplaats in Nederland hebben. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers inderdaad geen woonplaats in Nederland hebben en dat de incidentele vordering in beginsel kan worden toegewezen. Echter, de rechtbank heeft geoordeeld dat de eisers financieel niet in staat zijn om de gevorderde zekerheid te stellen, wat hen de effectieve toegang tot de rechter zou belemmeren. Daarom heeft de rechtbank de incidentele vordering tot zekerheidstelling afgewezen.

Daarnaast heeft Otjiaha verzocht om vaststelling van het toepasselijk recht, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat deze kwestie niet in het incident kan worden behandeld, omdat het gaat om materiële geschilpunten die in de hoofdzaak aan de orde moeten komen. De rechtbank heeft de beslissing over de proceskosten in het incident aangehouden tot het eindvonnis in de hoofdzaak. De hoofdzaak zal op 31 augustus 2022 worden voortgezet met een conclusie van antwoord door Otjiaha.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/621323 / HA ZA 21-1041
Vonnis in incident van 20 juli 2022
in de zaak van

1.[eiser 1] te [plaats 1], Iran,

2.
[eiser 2]te [plaats 2], Iran,
3.
[eiser 3]te [plaats 3], Iran,
4.
[eiser 4]te [plaats 1], Iran,
5.
[eiser 5]te [plaats 1], Iran,
eisers in de hoofdzaak,
verweerders in het incident,
advocaat mr. L. Zegveld te Amsterdam,
tegen

1.FORAFINA BELEGGINGEN I B.V.te Amsterdam,

gedaagde,
niet verschenen,
2.
OTJIAHA B.V.te Arnhem,
gedaagde,
eiseres in het incident,
advocaat mr. C.J. Knoops-Hamburger te Amsterdam.
Partijen worden hierna [eisers] en Forafina en Otjiaha genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 26 oktober 2021, met producties 1 tot en met 58;
  • het ter rolzitting van 1 december 2021 tegen Forafina verleende verstek;
  • de incidentele vordering tot het stellen van zekerheid voor de proceskosten op grond van artikel 224 Rv; incidentele vordering tot vaststelling van het toepasselijk recht aan de zijde van Otjiaha, met producties 1 tot en met 3;
  • de conclusie van antwoord in incident aan de zijde van [eisers], met producties 59 tot en met 61;
  • het bericht van de zijde van Otjiaha en de rolbeslissing van 6 juli 2022, waaruit blijkt dat Otjiaha heeft afgezien van het nemen van een akte uitlaten producties.
1.2.
Ten slotte is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald in het incident.

2.Het geschil en de beoordeling daarvan in het incident

2.1.
In de hoofdzaak vorderen [eisers] kort samengevat:
I. de verklaring voor recht dat Forafina onrechtmatig heeft gehandeld tegenover [eisers] en aansprakelijk is voor de schade die zij hebben geleden en nog zullen lijden als gevolg van deze onrechtmatige gedragingen;
II. de verklaring voor recht dat Otjiaha onrechtmatig heeft gehandeld tegenover [eisers] en aansprakelijk is voor de schade die zij hebben geleden en nog zullen lijden als gevolg van deze onrechtmatige gedragingen;
III. de veroordeling van Forafina en Otjiaha in de materiële en immateriële schade van [eisers] op te maken bij staat;
IV. de veroordeling van Forafina en/of Otjiaha in de kosten van dit geding, te vermeerderen met rente.
2.2.
Daartoe voeren [eisers] het volgende aan. Eisers zijn Iraanse staatsburgers die slachtoffer zijn geworden van chemische aanvallen met mosterdgas die door het regime van Saddam Hoessein in Irak zijn uitgevoerd op verschillende locaties in Iran. De rechtsvoorgangers van Forafina en Otjiaha hebben chemicaliën geleverd aan het regime van Hoessein, waarmee het mosterdgas is vervaardigd dat in deze aanvallen is gebruikt. Ten tijde van de leveringen was algemeen bekend dat de geleverde chemicaliën, te weten SOCI2 en TDG [1] , voorlopers zijn voor mosterdgas. Gezien de stand van de industrie in Irak in de relevante periode was zelfs uitgesloten dat de genoemde chemicaliën voor andere dan militaire doeleinden zouden worden gebruikt, zeker in de hoeveelheden waarin Forafina en Otjiaha deze chemicaliën aan Irak leverden. Forafina en Otjiaha zijn tegenover [eisers] (mede)aansprakelijk voor de schade die het gevolg is van de leveringen daarvan aan Irak, aldus steeds [eisers]
2.3.
In incident vordert Otjiaha:
( i) de veroordeling van [eisers] tot het stellen van zekerheid voor de proceskosten tot betaling waarvan [eisers] veroordeeld zouden kunnen worden;
(ii) het bepalen van het bedrag van die zekerheid op een som van € 50.660, door middel van afgifte van een onherroepelijke bankgarantie van een gerenommeerde Nederlandse bank onder de gebruikelijke voorwaarden, dan wel door storting van voornoemd bedrag op de derdenrekening van de advocaat van Otjiaha;
(iii) de van toepassing verklaring van Nederlands recht op onderhavig geschil;
(iv) de bepaling dat toepassing van Iraans recht, voor zover dit geen verjaringstermijn voorschrijft voor verbintenissen uit hoofde van onrechtmatige daad, in strijd is met artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens;
( v) de bepaling dat toepassing van Iraans recht, voor zover dit geen verjaringstermijn voorschrijft voor verbintenissen uit hoofde van onrechtmatige daad, kennelijk in strijd is met de openbare orde in de zin van artikel 10:6 van het Burgerlijk Wetboek;
(vi) de van toepassing verklaring van de Nederlandse verjaringsregels op onderhavig geschil.
2.4.
Met betrekking tot vorderingen i. en ii. voert Otjiaha aan dat [eisers] op grond van artikel 224 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) verplicht zijn om zekerheid te stellen nu zij allen woonachtig zijn in Iran en Iran geen partij is bij een verdrag of EG-Verordening als bedoeld in artikel 224 lid 2 aanhef en onder a Rv. Evenmin is er een verdrag, EG-Verordening of wet op grond waarvan een eventuele proceskostenveroordeling in Iran ten uitvoer zal kunnen worden gelegd (artikel 224 lid 2 aanhef en onder b Rv). Kortom, geen van de in artikel 224 lid 2 Rv genoemde uitzonderingen doen zich voor. [eisers] zijn daarom verplicht om zekerheid te stellen. Otjiaha begroot de proceskosten op € 50.660.
2.5.
Met betrekking tot vorderingen iii. tot en met vi. voert Otjiaha aan dat tussen partijen in geschil is welk recht van toepassing is. Otjiaha acht het in het belang van de goede procesorde dat de rechtbank op deze vordering eerst en vooraf beslist, zodat (als het standpunt van Otjiaha wordt gevolgd dat Nederlands recht van toepassing is) wordt voorkomen dat onnodige kosten worden gemaakt om inlichtingen te verkrijgen over het Iraanse recht. Het voeren van verweer wordt ernstig bemoeilijkt als zowel rekening moet worden gehouden met de mogelijke geheel of gedeeltelijke toepasselijkheid van Iraans recht.
2.6.
[eisers] voeren verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
Zekerheidstelling voor proceskosten
2.7.
Op grond van het bepaalde in artikel 224 lid 1 Rv is een partij zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland op vordering van de wederpartij verplicht zekerheid te stellen voor de proceskosten en de schadevergoeding tot betaling waarvan zij zou kunnen worden veroordeeld. Die verplichting bestaat niet als sprake is van één of meer van de in artikel 224 lid 2 Rv genoemde uitzonderingen.
2.8.
De rechtbank stelt vast dat [eisers] woonplaats hebben in Iran en geen woonplaats hebben in Nederland. Dit betekent dat de incidentele vordering in beginsel kan worden toegewezen. Beoordeeld moet worden of één of meer van de hiervoor bedoelde uitzonderingssituaties zich voordoet of voordoen. De rechtbank oordeelt dat dit het geval is en wijst de incidentele vordering tot zekerheidsstelling af. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
2.9.
Iran is geen partij bij een verdrag of EG-Verordening als bedoeld in artikel 224 lid 2 aanhef en onder a Rv waaruit voortvloeit dat geen verplichting tot het stellen van zekerheid bestaat. Evenmin is er een verdrag, EG-Verordening of wet op grond waarvan een eventuele proceskostenveroordeling in Iran ten uitvoer zal kunnen worden gelegd (artikel 224 lid 2 aanhef en onder b Rv). Ook is niet gebleken van de uitzonderingssituatie genoemd onder c, namelijk dat redelijkerwijs aannemelijk is dat verhaal voor een veroordeling tot betaling van proceskosten en schadevergoeding in Nederland mogelijk zal zijn.
2.10.
Met betrekking tot de uitzondering genoemd in artikel 224 lid 2 aanhef en onder d Rv voeren [eisers] primair aan dat de vordering tot zekerheidsstelling moet worden afgewezen op deze grond, omdat de gevorderde zekerheidsstelling voor hen de effectieve toegang tot de rechter belemmert. [eisers] voeren daartoe aan dat zij allen op basis van gefinancierde rechtsbijstand procederen. Ter toelichting op hun stellingen op dit punt hebben zij bewijsstukken en financiële stukken met onder meer salarisstroken overgelegd. De rechtbank heeft Otjiaha in staat gesteld om op deze stukken te reageren, maar Otjiaha heeft hiervan afgezien. Gelet op deze door [eisers] overgelegde stukken is de rechtbank van oordeel dat voldoende vaststaat dat [eisers] inderdaad financieel niet in staat zullen zijn om (de door Otjiaha gewenste) zekerheid te stellen. Toewijzing van de incidentele vordering van Otjiaha zou er bij die stand van zaken toe leiden dat voor [eisers] de effectieve toegang tot de rechter wordt belemmerd. Op grond van artikel 224 lid 2 aanhef en onder d Rv bestaat voor [eisers] dan ook geen verplichting tot het stellen van zekerheid. Deze incidentele vordering van Otjiaha zal dan ook worden afgewezen.
Vaststelling toepasselijk recht
2.11.
Het procesrecht kent een open stelsel van incidenten. Het door Otjiaha ingestelde incident inzake het toepasselijk recht kent geen bijzondere wettelijke regel in Rv. Artikel 209 eerste zin Rv is op de vordering van toepassing. Dit artikel bepaalt dat op de incidentele vorderingen eerst en vooraf wordt beslist indien de zaak dat medebrengt. Bij de toepassing van deze maatstaf dient de rechter, aan de hand van de aard en inhoud van de vordering, de belangen van partijen en het belang van een doelmatige procesvoering, na te gaan of een voorafgaande behandeling en beslissing redelijkerwijs geboden zijn en niet leiden tot een onredelijke vertraging van het geding (HR 2 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8176).
2.12.
Met [eisers] is de rechtbank van oordeel dat alle onderdelen van de incidentele vordering inzake het toepasselijk recht moeten worden afgewezen. Een kwestie kan bij incident aan de orde worden gesteld als het gaat om een processuele verwikkeling die rechterlijke bemoeienis vereist van andere aard dan de beslechting van materiële geschilpunten. De onderdelen van de vordering tot vaststelling van het toepasselijk recht gaan echter niet over een processuele verwikkeling, maar zien op de materiële beoordeling van het geschil en zullen daarom aan de orde komen in de beoordeling van de hoofdzaak (zie onder meer Rb. Midden-Nederland, 7 oktober 2020, ECLI:NL:RBMNE:2020:4724 en Rb. Amsterdam 7 mei 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:2477). In de uitspraak waarnaar Otjiaha verwijst, te weten Rechtbank Noord-Holland 1 oktober 2014, ECLI:NL:RBNHO:2014:13184, heeft de rechtbank de ingestelde vordering over het toepasselijk recht in incident behandeld gelet op het door partijen gevoerde debat. Naar de rechtbank begrijpt, heeft de gedaagde in die zaak geen verweer gevoerd tegen een beslissing over het toepasselijk recht in incident. In deze kwestie hebben [eisers] echter verweer gevoerd, namelijk dat geen ruimte is voor vaststelling van het toepasselijk recht in deze fase van het geding, omdat het een debat vergt over materiële aspecten van de zaak die in de hoofdzaak dienen te worden beslist. Het oordeel van de rechtbank komt overeen met deze stellingen van [eisers] Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de incidentele vordering tot vaststelling van het toepasselijk recht afwijzen.
Proceskosten
2.13.
De rechtbank zal de beslissing over de proceskosten in de incidenten aanhouden tot het eindvonnis in de hoofdzaak.
Hoofdzaak
2.14.
De hoofdzaak zal voor conclusie van antwoord namens Otjiaha naar de hierna te noemen rol worden verwezen. Voor zover de incidentele conclusie van Otjiaha stellingen bevat die voor de behandeling van de hoofdzaak van belang zijn, verzoekt de rechtbank die stellingen in de conclusie van antwoord in de hoofdzaak op te nemen.

3.De beslissing

De rechtbank:
in het incident
3.1.
wijst de vorderingen af;
in de hoofdzaak
3.2.
verwijst de zaak naar de rol van
31 augustus 2022voor conclusie van antwoord door Otjiaha;
3.3.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.C. Bordes en in het openbaar uitgesproken op 20 juli 2022. [2]

Voetnoten

1.Thiodiglycol (TDG) en Thionylchloride (SOCI2).
2.type: 2753