Overwegingen
1. Eiser stelt dat hij is geboren op [geboortedatum] en dat hij de Somalische nationaliteit heeft.
2. Nu het besluit van 16 december 2021 is ingetrokken en verweerder opnieuw op de aanvraag van eiser zal beslissen, heeft eiser geen belang meer bij de beoordeling van het bestreden besluit. Het beroep met zaaknummer NL21.19299 is daarom niet-ontvankelijk.
3. De rechtbank merkt de brief van eiser van 17 mei 2022, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, aan als een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit dat ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb voor de toepassing van de wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit wordt gelijkgesteld.
4. Verweerder heeft bij besluit van 17 mei 2022 volstaan met de intrekking van het besluit van 6 december 2021 en niet opnieuw een besluit op eisers asielaanvraag genomen. Verweerder heeft daardoor niet binnen de voor het nemen van een besluit gestelde termijnen op de asielaanvraag van 30 juli 2020 beslist.
5. Verweerder was ermee bekend dat na de intrekking van het besluit van 6 december 2021 de situatie zou ontstaan dat niet tijdig op de aanvraag van 30 juli 2020 is beslist. Gelet op het bepaalde in artikel 6:12, derde lid, van de Awb kon daarom redelijkerwijs niet van eiser worden gevraagd dat hij voorafgaand aan het beroep tegen het niet tijdig beslissen verweerder (opnieuw) in gebreke stelde.Het beroep is gegrond.
6. In de gronden van beroep van verzoekt eiser de rechtbank om verweerder op te dragen een nieuw besluit te nemen binnen een termijn van twee weken en te bepalen dat verweerder een dwangsom verbeurt. Ter onderbouwing van de mogelijkheid om dwangsommen vast te stellen of op te leggen, wordt verwezen naar de uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 22 april 2022en van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 24 maart 2022. Tot slot heeft eiser de rechtbank verzocht om verweerder in de proceskosten te veroordelen.
7. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep niet tijdig beslissen terecht is ingediend, omdat de beslisstermijn is verstreken. Verweerder stelt zich, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2020, op het standpunt dat de beslistermijn die de rechtbanken moeten opleggen in redelijkheid noch onnodig lang noch onrealistisch kort mag zijn.Verweerder verzoekt de rechtbank om de behandeling van dit beroep echter aan te houden in afwachting van een zaaksoverstijgende en richtinggevende uitspraak van de Afdeling over de vraag of de Tijdelijke wetin strijd is met het Unierecht.
8. De rechtbank wijst het verzoek om aanhouding af en overweegt daarover het volgende. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat de Afdeling op 6 juli 2022 uitspraak heeft gedaan over de vraag of de Tijdelijke wet in strijd is met het Unierecht.Die uitspraak heeft echter betrekking op de Tijdelijke wet, zoals deze luidde van 11 juli 2020 tot 11 juli 2021. Op eisers beroep is echter de Tijdelijke wet van toepassing, zoals die luidt met ingang van 11 juli 2021.
9. Artikel 1 van de Tijdelijke wet luidt sinds 11 juli 2021 als volgt:
“De artikelen 4:17 tot en met 4:19, afdeling 8.2.4a en artikel 8:72, zesde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zijn niet van toepassing op besluiten op aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.”
9. De rechtbank volgt niet het oordeel in de door eiser aangehaalde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, waarin artikel 1 van de Tijdelijke wet onverbindend is verklaard voor zover daarin is bepaald dat artikel 4:17 tot en met 4:19 en artikel 8:55c (afdeling 8.2.4a) van de Awb niet van toepassing zijn op besluiten op asielaanvragen. Voor zover die uitspraak is gebaseerd op het Unierechtelijk gelijkwaardigheidsbeginselis de rechtbank in navolging van zittingsplaats Arnhem van oordeel dat een dergelijk beroep niet kan slagen, omdat de asielprocedure diverse wezenlijke verschillen kent ten opzichte van andere procedures.
10. De rechtbank volgt evenmin het oordeel in de door eiser aangehaalde uitspraak van de zittingsplaats Arnhem dat artikel 1 van de Tijdelijke wet onverbindend is, voor zover daarin is bepaald dat artikel 8:72, zesde lid, van de Awb niet van toepassing is op aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel. Voor zover de uitspraak van de zittingsplaats Arnhem is gebaseerd op het recht op een daadwerkelijk en effectief rechtsmiddelis de rechtbank in navolging van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam,van oordeel dat dit beroep niet kan slagen, omdat met een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op een asielaanvraag geen Unierecht ten uitvoer wordt gebracht. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de Tijdelijke wet niet (deels) onverbindend is, zodat niet kan worden overgegaan tot het vaststellen van de verbeurde bestuurlijke dwangsommen en evenmin tot het opleggen van een rechterlijke dwangsom.
11. Vaststaat dat verweerder niet binnen de hiervoor gestelde termijn op de aanvraag van eiser heeft beslist. Daarom wordt verweerder veroordeeld in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 379,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 0,5).