In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 juli 2022 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een niet-begeleide minderjarige eiser van Marokkaanse afkomst. Eiser had op 11 oktober 2021 asiel aangevraagd in Nederland, maar zijn aanvraag werd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen als kennelijk ongegrond. De rechtbank heeft de zaak behandeld in aanwezigheid van de eiser, zijn gemachtigde en zijn voogd, en heeft de argumenten van de eiser en verweerder zorgvuldig gewogen.
De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de asielaanvraag terecht had afgewezen, omdat eiser afkomstig was uit een veilig land van herkomst en niet onder de uitzonderingscategorieën viel. De rechtbank stelde vast dat de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser geloofwaardig waren, maar dat hij niet had aangetoond dat Marokko zijn verdragsverplichtingen niet nakomt. De rechtbank vond dat de verklaringen van eiser over zijn leefsituatie in Marokko niet voldoende waren om aan te tonen dat hij internationale bescherming nodig had.
De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit van de staatssecretaris niet voldeed aan de vereisten van de wet, omdat er geen terugkeerbesluit was genomen, wat in strijd was met de geldende wetgeving. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,00.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de staatssecretaris om voortvarend te handelen in het onderzoek naar adequate opvang voor de eiser in zijn land van herkomst, en dat de afwijzing van de asielaanvraag en het terugkeerbesluit gelijktijdig moeten plaatsvinden, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die dit verhinderen.