In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 juli 2022 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Marokkaanse eiser. De eiser had op 27 augustus 2021 een asielaanvraag ingediend, waarbij hij vreesde voor mishandeling door zijn vader en stelde dat hij bij terugkeer naar Marokko op straat zou moeten leven. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag echter afgewezen als kennelijk ongegrond, met het argument dat Marokko als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt. De rechtbank heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de eiser niet voldoende bewijs heeft geleverd dat Marokko niet veilig voor hem zou zijn. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat de eiser geen hulp van de autoriteiten in Marokko heeft ingeroepen en dat hij niet de dienstplichtige leeftijd heeft.
De rechtbank heeft het beroep van de eiser gegrond verklaard, omdat het bestreden besluit niet voldeed aan de vereisten van de Vreemdelingenwet. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de asielaanvraag en het nemen van een terugkeerbesluit gelijktijdig moeten plaatsvinden, en dat verweerder dit niet had gedaan. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van de eiser, die zijn vastgesteld op € 1.518,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.