In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 juli 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een Poolse eiser. De eiser, geboren in 1998, betwistte de rechtmatigheid van de opgelegde maatregel, stellende dat er een gebrek was in het voortraject en dat het besluit dat aan hem was uitgereikt niet overeenkwam met het besluit in het dossier. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, als verweerder, de maatregel van bewaring op correcte wijze had opgelegd, waarbij voldaan was aan de vereisten van artikel 5.3 van het Vreemdelingenbesluit 2000. De rechtbank oordeelde dat de aan eiser uitgereikte maatregel, inclusief de rechtsmiddelenclausule, voldeed aan de wettelijke vereisten, ondanks dat er een recentere versie van de rechtsmiddelenclausule in omloop was. De rechtbank verwierp het beroep van eiser, omdat de zware grond 3c, die betrekking heeft op de plicht om Nederland te verlaten, feitelijk juist was. Eiser had niet betwist dat hij geen vaste woon- of verblijfplaats had en niet over voldoende middelen van bestaan beschikte, wat de maatregel van bewaring rechtvaardigde. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees ook het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd openbaar gemaakt en er werd een rechtsmiddel tegen de uitspraak aangegeven, waarbij hoger beroep mogelijk was bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.