Overwegingen
1. Eiser is geboren op [geboortedatum 1] en bezit de Turkse nationaliteit. Hij is getrouwd met [persoon A] (referente), geboren op [geboortedatum 2] . Eiser stelt dat referente naast de Nederlandse nationaliteit, ook de Turkse nationaliteit bezit.
2. Eiser heeft eerder, op 18 februari 2020, een aanvraag heeft ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het verrichten van arbeid als zelfstandige (als kok) bij restaurant [naam restaurant] in Rotterdam. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 28 april 2020 afgewezen omdat hij geen geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) heeft. Hij wordt hiervan niet vrijgesteld omdat niet is gebleken dat hij als zelfstandig ondernemer met zijn activiteiten een wezenlijk Nederlands belang dient. Verweerder heeft vervolgens het bezwaar hiertegen bij besluit van 11 juni 2020 ongegrond verklaard. Deze rechtbank en zittingsplaats heeft het beroep gericht tegen de afwijzing van deze aanvraag bij uitspraak van 31 mei 2022 (AWB 20/4793 en AWB 20/5409) ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat niet is gebleken dat eiser voldoet aan de voorwaarden van de gevraagde verblijfvergunning. Het gevolg hiervan is dat artikel 41 van het Aanvullend Protocol (AP) en artikel 9 van de Associatieovereenkomst niet meer op hem van toepassing zijn. Verweerder heeft daarom terecht gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste.
3. Op 16 september 2020 heeft eiser de hier aan de orde zijnde aanvraag voor een verblijfsvergunning met als doel ‘verblijf als familie- of gezinslid’ ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag bij het bestreden besluit, waarbij het primaire besluit is gehandhaafd, afgewezen omdat eiser niet beschikt over een geldige mvv. Eiser komt volgens verweerder niet in aanmerking voor vrijstelling van het mvv-vereiste.
4. Eiser heeft – samengevat – het volgende aangevoerd. Verweerder heeft zich ten onrechte en onvoldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat eiser niet wordt vrijgesteld van het mvv-vereiste. In bezwaar is uitgebreid uiteengezet dat de standstill-bepaling van artikel 41 van het AP op hem van toepassing is. Verweerder heeft hier niet afdoende op gereageerd in het bestreden besluit. Daarbij heeft verweerder miskend dat eiser heeft betoogd dat hij moet worden vrijgesteld van het mvv-vereiste op grond van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 7 november 2013 inzake [naam] (ECLI:EU:C:2013:725) en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 30 april 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:1621). Deze uitspraken hebben betrekking op een Turkse staatsburger die in Nederland arbeid in loondienst beoogt. Eiser stelt zich echter op het standpunt dat de uitspraken wel overeenkomstig uitgelegd moeten worden in zijn geval. Daarnaast betoogt eiser dat verweerder hem ten onrechte niet heeft gehoord. 5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. In artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 kan worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd.
In artikel 17, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 niet wordt afgewezen wegens het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf, indien het betreft de vreemdeling die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie.
In artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder e, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) is bepaald dat van het vereiste van een geldige mvv, op grond van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw, is vrijgesteld de vreemdeling die in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van Besluit 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije betreffende de ontwikkeling van de Associatie of van wie uitzetting in strijd zou zijn met de op 12 september 1963 te Ankara gesloten Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije (Trb. 1964, 217), het op 23 november 1970 te Brussel tot stand gekomen Aanvullend Protocol bij die overeenkomst (Trb. 1971, 70) of dat Besluit 1/80.
Op grond van artikel 41, eerste lid, van het AP mogen er geen nieuwe beperkingen ten aanzien van vestiging als zelfstandige en verlening van diensten door Turkse onderdanen (meer) worden ingevoerd. Dit wordt de standstill-bepaling genoemd.
7. De rechtbank stelt vast dat in het aanvullende bezwaarschrift van 16 juli 2021 uitgebreid en met jurisprudentie onderbouwd is betoogd dat eiser zich wel degelijk op de bovengenoemde standstill-bepaling kan beroepen. In het bestreden besluit is op dit punt slechts zeer summier en naar het oordeel van de rechtbank niet toereikend gereageerd. Dit betekent dat de beroepsgrond dat sprake is van een motiveringsgebrek, slaagt. De rechtbank zal hierna beoordelen of er aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten met toepassing 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
8. Verweerder heeft ter zitting nader gemotiveerd waarom eiser geen beroep kan doen op artikel 41 van het AP. In dat kader heeft verweerder verwezen naar de eerdere afwijzing van eisers aanvraag voor een verblijfsvergunning voor het verrichten van arbeid als zelfstandige. Verweerder heeft verder verwezen naar Werkinstructie WI 2020/11. Volgens deze werkinstructie dient het voornemen om arbeid als zelfstandige te gaan verrichten, tot uiting te komen in een aanvraag voor een reguliere verblijfsvergunning of in een mvv-aanvraag. Het enkele voornemen arbeid als zelfstandige te gaan verrichten, is dus niet voldoende. Op dit moment ligt er geen aanvraag, aldus verweerder. Verweerder heeft verder gewezen op de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 31 mei 2022 waarin de genoemde afwijzing in stand is gebleven. Hierin is uitdrukkelijk overwogen dat de standstill-bepaling niet op eiser van toepassing is.
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee voldoende nader heeft gemotiveerd dat eiser geen beroep kan doen op de standstill-bepaling van artikel 41 AP. De rechtbank acht hierbij met name van belang dat uit de uitspraak van 31 mei 2022 volgt dat eiser geen zelfstandige is in de zin van artikel 41 AP. Zolang deze afwijzing niet is vernietigd of ingetrokken – en daar is in dit geval geen sprake van –, moet hiervan worden uitgegaan (zie de uitspraak van de Afdeling van 14 maart 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV9454). 10. Eisers betoog dat het in zijn geval anders ligt omdat in de onderhavige procedure sprake is van een aanvraag met een ander verblijfsdoel, volgt de rechtbank niet. Weliswaar is het in het algemeen niet uitgesloten dat in het kader van een aanvraag als de onderhavige een beroep op artikel 41 AP slaagt, maar dan moet wel aan de voorwaarden voor toepassing van deze bepaling zijn voldaan. Dat is hier niet het geval. Dat het verblijfsdoel bij de onderhavige aanvraag anders is, is naar het oordeel van de rechtbank dus niet rechtens relevant.
11. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser ook in het kader van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning met als doel ‘verblijf als familie- of gezinslid’ geen beroep kan doen op de standstill-bepaling van artikel 41 van het AP. Dit betekent dat hij dus niet hoeft te worden vrijgesteld van het mvv-vereiste.
12. Over de beroepsgrond dat verweerder eiser ten onrechte niet heeft gehoord, overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 7:3 van de Awb kan verweerder van het horen slechts afzien indien er, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een ander besluit. Naar het oordeel van de rechtbank is aan deze maatstaf voldaan. Verweerder heeft daarom terecht geconcludeerd dat het bezwaarschrift kennelijk ongegrond is en heeft eiser niet hoeven horen in de bezwaarfase.
13. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
14. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 181,- moet vergoeden.
15. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).