In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 juni 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, wonende te [woonplaats], en de inspecteur van de Belastingdienst. Eiser had beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen door verweerder op zijn verzoek om een kostenvergoeding in de bezwaarfase. De inspecteur had eerder de aan eiser opgelegde verzuimboete van € 68 vernietigd, maar had niet beslist op het verzoek om kostenvergoeding. Eiser stelde verweerder in gebreke en verzocht om een dwangsom, maar verweerder gaf aan dat het verzoek niet kon worden beoordeeld omdat het na de uitspraak op bezwaar was ingediend.
De rechtbank overwoog dat het geschil draait om de vraag of eiser recht heeft op een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op het verzoek om kostenvergoeding. Eiser stelde dat de beslissing op het verzoek om kostenvergoeding van 18 februari 2021 een afzonderlijke beslissing op bezwaar was, waarop de dwangsomregeling van toepassing zou zijn. Verweerder betwistte dit en stelde dat het verzoek om kostenvergoeding onderdeel was van het bezwaar en geen afzonderlijke aanvraag in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De rechtbank concludeerde dat er geen processueel belang was bij het beroep, omdat verweerder al uitspraak had gedaan op het bezwaar voordat het beroep werd ingediend. De rechtbank verklaarde het beroep niet-ontvankelijk voor zover het was gericht tegen het niet-tijdig beslissen op bezwaar en ongegrond voor zover het was gericht tegen de uitspraak op bezwaar. Verweerder bood aan om het griffierecht aan eiser te vergoeden, wat de rechtbank steunde. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.