In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 mei 2022 uitspraak gedaan in het kader van een asielaanvraag van een Turkse eiser, die vreesde voor vervolging in zijn thuisland vanwege zijn vermeende aanhang van Fethullah Gülen. De eiser arriveerde op 30 maart 2022 in Nederland en diende een asielaanvraag in, maar de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid weigerde deze in behandeling te nemen op grond van de Dublinverordening, omdat Roemenië verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag. De eiser voerde aan dat Roemenië op grote schaal pushbacks naar Servië uitvoert en dat het asiel- en opvangsysteem overbelast is door de instroom van Oekraïense vluchtelingen. Hij stelde ook dat hij als Gülenist in Roemenië een risico liep op onmenselijke behandeling en refoulement.
De rechtbank oordeelde dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij in Roemenië niet tot de asielprocedure of opvang zou worden toegelaten, of dat hij daar het slachtoffer zou worden van onmenselijke behandeling. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid nog steeds van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Roemenië mocht uitgaan. De rechtbank wees het beroep van de eiser ongegrond en wees ook het verzoek om een voorlopige voorziening af. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van lidstaten onder de Dublinverordening en de noodzaak om individuele omstandigheden van asielzoekers in overweging te nemen, maar bevestigt ook het vertrouwen in de Roemeense autoriteiten.