ECLI:NL:RBDHA:2022:8219

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 juli 2022
Publicatiedatum
16 augustus 2022
Zaaknummer
21/141
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid beroep ex-werkgever inzake re-integratie-inspanningen UWV

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 15 juli 2022, is het beroep van de Nederlandse Aardolie Maatschappij B.V. (NAM) tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) niet-ontvankelijk verklaard. De zaak betreft de toekenning van een WIA-uitkering aan een derde-partij, die in Canada woont en voor de NAM heeft gewerkt. De NAM had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling dat haar re-integratie-inspanningen onvoldoende waren, maar de rechtbank oordeelde dat de NAM geen procesbelang meer had bij de beoordeling van deze kwestie, aangezien er geen loonsanctie meer kon worden opgelegd en er geen lopende civiele procedures waren waarin de re-integratie-inspanningen een rol speelden. De rechtbank concludeerde dat de enkele vrees van de NAM voor mogelijke toekomstige procedures of reputatieschade onvoldoende was om procesbelang aan te nemen. De uitspraak benadrukt het belang van daadwerkelijk procesbelang in bestuursrechtelijke procedures en de voorwaarden waaronder dit kan worden aangenomen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/141

uitspraak van de meervoudige kamer van 15 juli 2022 in de zaak tussen

de besloten vennootschap Nederlandse Aardolie Maatschappij B.V.,

statutair gevestigd te Den Haag,
eiseres,
(gemachtigde: mr. B. Filippo),
en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv),

verweerder,
(gemachtigde: mr. A. Arabkhani).

Als derde-partij neemt aan het geding deel: [derde-partij] ,

te [woonplaats] , Canada,
(gemachtigde: mr. N. Entzinger).
Partijen worden hierna aangeduid als NAM, Uwv en [derde-partij] .

Procesverloop

Bij besluit van 13 maart 2020 (primair besluit) heeft het Uwv aan [derde-partij] per 10 februari 2020 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend.
Het door [derde-partij] tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar, is bij besluit van
25 november 2020 (bestreden besluit) gegrond verklaard.
De NAM heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Van het Uwv is een verweerschrift, met bijlage, ontvangen.
Van [derde-partij] is een brief van 5 augustus 2021, met bijlagen, ontvangen.
Van het Uwv is een brief van 12 januari 2022, met bijlage, ontvangen.
Van [derde-partij] is een brief van 19 januari 2022, met bijlagen, ontvangen.
Van de NAM is een brief van 22 januari 2022, met bijlage, ontvangen.
Naar aanleiding van door de rechtbank op 25 januari 2022 aan de NAM gestelde vragen, is van de NAM een brief van 31 januari 2022, met bijlage, ontvangen.
Het beroep is ter zitting behandeld op 1 februari 2022. Verschenen zijn namens de NAM
[A] (HR relations advisor) en de gemachtigde van de NAM. Ook zijn de gemachtigden van het Uwv en [derde-partij] verschenen.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om partijen de gelegenheid te geven zich uit te laten over een aantal (in de schorsingsbeslissing genoemde) punten, waaronder het procesbelang van de NAM in deze procedure. Van partijen zijn reacties ontvangen op 28 februari 2022 ( [derde-partij] ), 12 april 2022 (Uwv) en 18 mei 2022 (de NAM). Vervolgens is het onderzoek met toestemming van partijen zonder nadere zitting gesloten.

Overwegingen

1. [derde-partij] is woonachtig in Canada en is sinds 1996 werkzaam voor de [bedrijf] Groep ( [bedrijf] ). In 2013 is [derde-partij] door [bedrijf] naar Nederland uitgezonden om voor bepaalde tijd als expat in de functie van Economics Lead bij de NAM te werken. [derde-partij] heeft met de NAM - een zelfstandige joint venture waarvan [bedrijf] aandelen houdt - een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd naar Nederlands recht gesloten. Vanaf 2016 is tussen [derde-partij] en de NAM onder meer gesproken over repatriëring naar Canada en het functioneren van [derde-partij] . Daaruit is een arbeidsconflict is ontstaan. Na een ziekmelding van [derde-partij] op 12 februari 2018 zijn re-integratie-inspanningen verricht. Op 23 november 2019 heeft [derde-partij] een uitkering op grond van de Wet WIA aangevraagd, die haar bij het primaire besluit (per 10 februari 2020) is toegekend. De re-integratie-inspanningen door de NAM zijn in dat besluit als voldoende beoordeeld. Het dienstverband is vervolgens na opzegging van de arbeidsovereenkomst door de NAM per 1 september 2020 beëindigd. [derde-partij] is op 18 augustus 2020 teruggekeerd naar Canada.
2. Bij het bestreden besluit is het door [derde-partij] tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar gegrond verklaard. Daarbij is - in afwijking van het primaire besluit - vastgesteld dat de re-integratie-inspanningen van de NAM onvoldoende waren. De NAM is het daar niet mee eens. Het Uwv heeft aan de NAM geen loonsanctie opgelegd en tussen partijen is niet in geschil dat dit (gelet op artikel 25, elfde lid van de Wet WIA) ook niet meer mogelijk is. De rechtbank ziet zich daarom in de onderhavige procedure gesteld voor de vraag of er (voldoende) procesbelang is en overweegt daarover het volgende.
3. De NAM stelt dat zij belang heeft bij een beoordeling van haar beroepsgronden, omdat de vaststelling dat zij onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht onjuist is en deze vaststelling van belang kan zijn in civiele procedures die [derde-partij] nog jegens NAM en/of [bedrijf] zou kunnen starten. De NAM stelt te vrezen dat het bestreden besluit haar kan schaden in financieel opzicht, maar ook voor wat betreft haar reputatie, indien [derde-partij] haar in nieuwe procedures zal betrekken. Daarnaast stelt de NAM dat zij als eigenrisicodrager voor de WIA belang heeft bij een bestreden besluit waarin het standpunt over de verrichte re-integratie-inspanningen deugdelijk is gemotiveerd.
4. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) is pas sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben.
5. Het in deze procedure voorliggende besluit heeft betrekking op de toekenning van een WIA-uitkering aan [derde-partij] . In het bestreden besluit is - in afwijking van het primaire besluit - tevens vermeld dat het Uwv vindt dat de NAM onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Vaststaat dat daaraan niet meer de consequentie kan worden verbonden dat het tijdvak waarin [derde-partij] jegens de NAM recht had op loon op grond van artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek, moet worden verlengd. Het opleggen van een loonsanctie is niet (meer) mogelijk. Daaruit volgt dat de NAM op dat punt geen procesbelang heeft.
6. Daarbij komt dat thans geen sprake (meer) is van een lopende civiele procedure. [derde-partij] heeft in een arbeidsrechtelijke procedure jegens de NAM verzocht om onder meer betaling van achterstallig salaris, een billijke vergoeding en een (aanvullende) transitievergoeding. In die procedure is de NAM bij beschikking van 12 januari 2022 [1] veroordeeld tot betaling van achterstallig salaris. Het verzoek van [derde-partij] om toekenning van een billijke vergoeding is daarbij afgewezen, omdat niet kon worden geconcludeerd dat de NAM ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. Ook de gevraagde aanvullende transitievergoeding is afgewezen. Tegen deze beschikking is geen hoger beroep ingesteld en de termijn daarvoor is verstreken. Ook daarin kan in deze procedure dus geen procesbelang zijn gelegen.
7. Of [derde-partij] in de toekomst nog (een) andere civiele procedure(s) zal voeren tegen de NAM waarin de re-integratie-inspanningen een rol spelen, is een onzekere toekomstige gebeurtenis. De enkele kans dat [derde-partij] (een) nieuwe procedure(s) tegen de NAM zal starten, is onvoldoende om in deze procedure aan te nemen dat de NAM belang heeft bij de beoordeling van haar beroep. De gestelde vrees voor financiële schade leidt dan ook niet tot het aannemen van procesbelang. Dat een civiele rechter waarde kan hechten aan het oordeel van het Uwv in het bestreden besluit over de re-integratie-inspanningen van de NAM, maakt dat niet anders. Een civiele rechter is in een eventuele nieuwe procedure slechts gebonden aan de vaststelling dat een WIA-uitkering is toegekend, maar niet aan de inhoudelijke overwegingen die daaraan ten grondslag liggen. Verder leidt het feit dat de NAM als eigenrisicodrager de kosten van de WIA-uitkering van [derde-partij] draagt, ook niet tot een ander oordeel. Niet valt in te zien waarom het eigenrisicodragerschap toch procesbelang zou opleveren. De NAM stelt in dat verband dat [derde-partij] ‘potentieel kan proberen’ aanvullende schadevergoeding te krijgen naast haar WIA-uitkering. Daarvoor geldt hetgeen hiervoor is overwogen, dat de enkele vrees voor mogelijke nieuwe procedures geen procesbelang oplevert. De gestelde vrees voor reputatieschade ten slotte is onvoldoende geconcretiseerd en onderbouwd, zodat ook dit niet noopt tot het aannemen van procesbelang in de onderhavige procedure.
8. Uit het voorgaande volgt dat de NAM geen belang heeft bij de beoordeling van haar beroep. Het beroep zal niet-ontvankelijk worden verklaard.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.M. de Keuning als voorzitter en mr. D.R. van der Meer en mr. T.E.F. Reijnders als leden, in aanwezigheid van mr. H.J. Fung, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2022.
De griffier is buiten staat deze
uitspraak mede te ondertekenen
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hoger beroepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hoger beroepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 22 januari 2022, zaaknummer 8848561 ZR VERZ 20-69 in de zaak tussen [derde-partij] en de NAM.