In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 januari 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een Libanese eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument EU/EER, welke door de staatssecretaris was afgewezen op 12 juni 2020. De staatssecretaris concludeerde dat er geen sprake was van een duurzame relatie tussen de eiser en zijn Duitse partner, maar van een schijnrelatie. Dit oordeel was gebaseerd op tegenstrijdige verklaringen die de eiser en zijn partner tijdens de hoorzitting hadden afgelegd over essentiële aspecten van hun relatie.
De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat de verklaringen van de eiser en zijn partner niet consistent waren en dat er onvoldoende bewijs was voor de duurzaamheid van hun relatie. De rechtbank benadrukte dat van een vreemdeling en zijn partner verwacht mag worden dat zij eenduidige verklaringen afleggen over belangrijke gebeurtenissen in hun leven. De rechtbank verwierp ook de argumenten van de eiser dat het besluit onzorgvuldig tot stand was gekomen en dat de hoorplicht was geschonden. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris op basis van de beschikbare informatie tot een rechtmatige beslissing was gekomen.
De uitspraak is openbaar gemaakt en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen. De eiser heeft de mogelijkheid om binnen vier weken na verzending van de uitspraak een beroepschrift in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State als hij het niet eens is met de uitspraak.