In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 17 augustus 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een Syrische verzoeker die een verblijfsvergunning asiel aanvroeg. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Denemarken verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielaanvraag. De verzoeker vorderde een voorlopige voorziening om de overdracht aan Denemarken te voorkomen, omdat hij vreesde voor schending van het verbod op refoulement bij terugkeer naar Denemarken.
De voorzieningenrechter overwoog dat de verzoeker de bewijslast heeft om aan te tonen dat er een reëel risico bestaat op schending van het verbod op refoulement. De rechter stelde vast dat verzoeker niet voldoende bewijs had geleverd dat het beschermingsbeleid in Denemarken fundamenteel verschilt van dat in Nederland. De voorzieningenrechter wees erop dat de bewijslast bij de vreemdeling ligt en dat deze niet voldeed aan de eisen die gesteld worden om een reëel risico aan te tonen.
De voorzieningenrechter concludeerde dat de staatssecretaris terecht het interstatelijk vertrouwensbeginsel hanteerde ten aanzien van Denemarken en dat er geen reden was om aan te nemen dat de verzoeker bij overdracht aan Denemarken een reëel risico op indirect refoulement zou lopen. Het verzoek om voorlopige voorziening werd afgewezen, en de voorzieningenrechter oordeelde dat het beroep geen redelijke kans van slagen had. De uitspraak werd gedaan zonder zitting, en de beslissing werd telefonisch meegedeeld aan de gemachtigden van beide partijen.