ECLI:NL:RBDHA:2022:8396

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 augustus 2022
Publicatiedatum
23 augustus 2022
Zaaknummer
NL22.15431
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in asielzaak met betrekking tot overdracht aan Denemarken

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 17 augustus 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een Syrische verzoeker die een verblijfsvergunning asiel aanvroeg. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Denemarken verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielaanvraag. De verzoeker vorderde een voorlopige voorziening om de overdracht aan Denemarken te voorkomen, omdat hij vreesde voor schending van het verbod op refoulement bij terugkeer naar Denemarken.

De voorzieningenrechter overwoog dat de verzoeker de bewijslast heeft om aan te tonen dat er een reëel risico bestaat op schending van het verbod op refoulement. De rechter stelde vast dat verzoeker niet voldoende bewijs had geleverd dat het beschermingsbeleid in Denemarken fundamenteel verschilt van dat in Nederland. De voorzieningenrechter wees erop dat de bewijslast bij de vreemdeling ligt en dat deze niet voldeed aan de eisen die gesteld worden om een reëel risico aan te tonen.

De voorzieningenrechter concludeerde dat de staatssecretaris terecht het interstatelijk vertrouwensbeginsel hanteerde ten aanzien van Denemarken en dat er geen reden was om aan te nemen dat de verzoeker bij overdracht aan Denemarken een reëel risico op indirect refoulement zou lopen. Het verzoek om voorlopige voorziening werd afgewezen, en de voorzieningenrechter oordeelde dat het beroep geen redelijke kans van slagen had. De uitspraak werd gedaan zonder zitting, en de beslissing werd telefonisch meegedeeld aan de gemachtigden van beide partijen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.15431

uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam], verzoeker,

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. Z.M. Alaca),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.M.M. van Gils).

Procesverloop

Bij besluit van 11 juli 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Denemarken verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder is voornemens verzoeker over te dragen aan Denemarken op 17 augustus 2022. Verzoeker heeft op 10 augustus 2022 een verzoek om voorlopige voorziening ingediend hangende de beroepszaak, teneinde de overdracht te voorkomen.
Op verzoek van de voorzieningenrechter heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De voorzieningenrechter doet uitspraak zonder zitting.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb [1] kan de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Op grond van artikel 8:83, vierde lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter ook in geval van een niet-kennelijke afdoening uitspraak doen zonder een zitting te houden wanneer onverwijlde spoed dat vereist en partijen daardoor niet in hun belangen worden geschaad. Gelet op het feit dat de voorgenomen uitzetting van verzoeker op zeer korte termijn gepland staat, maakt de voorzieningenrechter van deze bevoegdheid gebruik.
3. Verzoeker heeft de Syrische nationaliteit. Hij doet een beroep op de uitspraak van de Afdeling [2] van 6 juli 2022. [3] Hij wijst erop dat de Afdeling in die zaak heeft geoordeeld dat tussen Nederland en Denemarken een fundamenteel verschil bestaat in beschermingsbeleid, en dat de desbetreffende vreemdeling in die zaak aannemelijk heeft gemaakt dat de Deense rechter haar niet beschermt tegen uitzetting naar Syrië. Op grond daarvan concludeert verzoeker dat ook hij bij terugkeer naar Denemarken directe en indirecte risico’s loopt op schending van het verbod op refoulement. Verder wijst verzoeker in meer algemene zin naar het restrictieve karakter van het Deense migratiebeleid, dat niet zou aansluiten bij de standpunten van de Europese Unie en de VN Vluchtelingenorganisatie UNHCR.
4. Uit de door verzoeker aangehaalde Afdelingsuitspraak volgt dat geconcludeerd kan
worden dat tussen Nederland en Denemarken een evident en fundamenteel verschil bestaat in beschermingsbeleid voor Syriërs en dat, indien een vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat de Deense rechter hem niet beschermt tegen uitzetting naar Syrië, het aan verweerder is om de twijfel over een mogelijk reëel risico op schending van het verbod op refoulement weg te nemen.
5. De Afdeling heeft daarbij ook geoordeeld dat de bewijslast om een reëel risico op indirect refoulement aannemelijk te maken bij de vreemdeling ligt en niet ieder restrictiever beschermingsbeleid moet worden aangemerkt als tekortkoming in de asielprocedure van de verantwoordelijke lidstaat.
6. Om aan de bewijslast te voldoen moet een vreemdeling in de eerste plaats algemene informatie overleggen waaruit voldoende concrete aanknopingspunten volgen dat het beschermingsbeleid in de verantwoordelijke lidstaat evident en fundamenteel verschilt van het beleid dat door de Nederlandse autoriteiten wordt gevoerd. Dat evidente en fundamentele verschil moet erin gelegen zijn dat op voorhand duidelijk is - dus zonder een inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag - dat een vreemdeling in de verantwoordelijke lidstaat op grond van het algemene beschermingsbeleid geen internationale bescherming krijgt, terwijl hij dat in Nederland in beginsel wel krijgt.
7. Naast een evident en fundamenteel verschil in beschermingsbeleid moet een vreemdeling concrete aanknopingspunten naar voren brengen waaruit blijkt dat niet alleen het bestuursorgaan, maar ook de rechter in de verantwoordelijke lidstaat hem niet zal beschermen tegen refoulement. Dat kan een vreemdeling in de eerste plaats doen door een voor hem negatieve uitspraak van de hoogste rechter in de verantwoordelijke lidstaat over te leggen waaruit volgt dat die rechter van oordeel is dat hij kan terugkeren naar het land van herkomst. In de tweede plaats kan een vreemdeling het ontbreken van bescherming door de rechter in de verantwoordelijke lidstaat aannemelijk maken door algemene informatie over te leggen waaruit volgt dat de rechterlijke procedure in de verantwoordelijke lidstaat niet effectief is.
8. Verweerder heeft zich in het verweerschrift terecht op het standpunt gesteld dat verzoeker niet voldoet aan de bij hem gelegde bewijslast. De vreemdeling in de zaak van de Afdelingsuitspraak is afkomstig uit de regio Damascus en zij heeft algemene landeninformatie overgelegd waaruit volgt dat de Deense autoriteiten de regio Damascus als veilig gebied beschouwen. De Deense autoriteiten voeren daarom een ander beschermingsbeleid voor Syriërs uit de regio Damascus dan de Nederlandse autoriteiten. Niet in geschil is dat verzoeker is geboren in Raqqa en dat hij voor zijn vertrek uit Syrië in Aleppo woonde. Het is aan eiser om met algemene landeninformatie aannemelijk te maken dat de Deense autoriteiten de situatie in Aleppo eveneens als veilig aanmerken. Het is niet op voorhand duidelijk dat verzoeker in Denemarken op grond van het algemene beschermingsbeleid geen internationale bescherming zou krijgen, terwijl hij dit in Nederland in beginsel wel krijgt. De enkele verwijzing naar de Afdelingsuitspraak en het restrictieve beschermingsbeleid in Denemarken leidt niet tot de conclusie dat sprake is van een tekortkoming in de asielprocedure aldaar.
9. Verder blijkt uit het dossier dat eiser op 5 december 2021 een asielaanvraag in Denemarken heeft ingediend en op 10 december 2021 Nederland is ingereisd. Verzoeker heeft de uitkomst op zijn asielaanvraag in Denemarken niet afgewacht en is daar dus ook niet uitgeprocedeerd, in tegenstelling tot de vreemdeling in de Afdelingsuitspraak van 6 juli 2022. Om die reden kan verzoeker ook niet in staat zijn om een voor hem negatieve uitspraak van de hoogste rechter in de Denemarken over te leggen waaruit volgt dat die rechter van oordeel is dat hij kan terugkeren naar het land van herkomst, en op die wijze te voldoen aan zijn bewijslast. Eiser heeft ook geen stukken overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat de rechterlijke procedure in Denemarken voor hem niet effectief zou zijn.
10. Verweerder gaat daarom terecht uit van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Denemarken. Verwacht mag worden dat Denemarken het verbod op refoulement niet zal schenden. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat bij overdracht aan Denemarken sprake is van een reëel risico op indirect refoulement.
11. Het beroep heeft geen redelijke kans van slagen en het verzoek wordt afgewezen.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J. de Winter, griffier, en openbaar gemaakt door middel van een geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl. Het dictum is telefonisch meegedeeld aan de gemachtigde van verweerder op 15 augustus 2022 om 13:56 uur en aan de gemachtigde van verzoeker om 13:59 uur.De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Algemene wet bestuursrecht.
2.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.