In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 mei 2022 uitspraak gedaan in een beroep van een eiser van Syrische nationaliteit tegen de verlenging van de overdrachtstermijn door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een asielaanvraag ingediend in Nederland, maar de aanvraag was niet in behandeling genomen omdat Denemarken verantwoordelijk was voor de behandeling. De rechtbank had eerder een beroep van de eiser tegen dit besluit ongegrond verklaard. Op 4 februari 2022 werd aan de Deense autoriteiten gemeld dat de eiser ondergedoken was, waardoor de overdracht niet kon plaatsvinden. De Staatssecretaris verlengde de overdrachtstermijn tot 18 maanden, wat de eiser betwistte. De rechtbank oordeelde dat de verlenging van de overdrachtstermijn onterecht was, omdat de eiser niet doelbewust ondergedoken was. De rechtbank concludeerde dat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van de asielaanvraag van de eiser op Nederland was overgegaan, omdat de overdrachtstermijn op 4 februari 2022 was verstreken. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en droeg de Staatssecretaris op om de eiser in de nationale asielprocedure op te nemen. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eiser, vastgesteld op € 1.518,-.