ECLI:NL:RBDHA:2022:8618

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 augustus 2022
Publicatiedatum
29 augustus 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 6185
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van het tarief voor onroerende-zaakbelastingen bij niet-woningen en woningen in aanbouw

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag, is in geschil of de aanslag onroerende-zaakbelastingen (OZB) terecht is vastgesteld naar het tarief voor niet-woningen. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde B.P.H. de Jeu, heeft bezwaar gemaakt tegen de beschikking van de heffingsambtenaar van belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland, die de waarde van de onroerende zaak op € 392.000 heeft vastgesteld. De eiser stelt dat de bouw van de woning op 18 december 2019 is aangevangen met het uitzetten van de woning, en dat er vanaf dat moment sprake is van een woning in aanbouw, waardoor het woningtarief voor de OZB zou moeten gelden.

De rechtbank heeft op 22 augustus 2022 uitspraak gedaan en geoordeeld dat er in 2019 nog geen sprake was van feitelijke bouwkundige werkzaamheden. Het uitzetten van de woning wordt gezien als voorbereidend werk, maar niet als de aanvang van de feitelijke bouwkundige werkzaamheden. De rechtbank concludeert dat het object niet kwalificeert als een woning in aanbouw en dus ook niet als een woning in de zin van de OZB. De aanslag OZB is daarom terecht naar het tarief voor een niet-woning opgelegd. De rechtbank verklaart het beroep van de eiser ongegrond.

De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Den Haag. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 21/6185

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

22 augustus 2022 in de zaak tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser(gemachtigde: B.P.H. de Jeu),

en

de heffingsambtenaar van belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland, verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 23 augustus 2021 op het bezwaar van eiser tegen na te noemen beschikking en aanslag.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 augustus 2022.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.L.M. Eijgermans.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. Verweerder heeft bij beschikking van 30 juni 2021 (de beschikking) de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [plaatsnaam] (het object), op de voet van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (de Wet WOZ) op waardepeildatum 1 januari 2019 (de waardepeildatum) voor het kalenderjaar 2020 vastgesteld op € 392.000. Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan eiser opgelegde aanslag onroerende-zaakbelastingen (OZB) voor het jaar 2020 (de aanslag).
2. Eiser heeft tegen de beschikking bezwaar gemaakt. Gelet op artikel 30, tweede lid, van de Wet WOZ wordt dit bezwaar geacht mede te zijn gericht tegen de aanslag.
3. Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
4. Eiser is eigenaar van het object, dat op waardepeildatum 1 januari 2019 een bouwkavel betrof met een oppervlakte van ongeveer 560 m². Op het bouwkavel rust een woonbestemming.
5. In geschil is of de aanslag OZB terecht is vastgesteld naar het tarief voor niet-woningen. De waarde van het object is niet in geschil.
6. Eiser stelt dat ten onrechte het niet-woningtarief is gehanteerd. Ter onderbouwing van zijn standpunt wijst eiser op het arrest van de Hoge Raad van 21 januari 2022. [1] Volgens eiser stelt de Hoge Raad in dit arrest dat om te bepalen of er is gestart met de feitelijke bouwwerkzaamheden moet worden aangesloten bij wat er in het spraakgebruik daaronder wordt verstaan. Voorts wijst eiser erop dat de bouw van woning volgens hem op
18 december 2019 is aangevangen met het uitzetten van de woning. Volgens eiser is er vanaf dat moment sprake van een woning in aanbouw en dient voor de OZB derhalve het woningtarief te worden toegepast.
7. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Volgens verweerder leidt het uitzetten van de woning niet tot een woning in aanbouw. Op 15 januari 2020 is begonnen met het boren van de heipalen volgens verweerder is op dat moment aangevangen met de feitelijke bouwwerkzaamheden en is vanaf dat moment sprake van een woning in aanbouw.
8. De rechtbank overweegt dat voor de heffing van OZB een onroerende zaak wordt aangemerkt als woning indien die als hoofdzaak tot woning dient dan wel volledig dienstbaar is aan woondoeleinden (artikel 220a van de Gemeentewet). Bij het vaststellen van het percentage van de heffingsmaatstaf wordt onderscheiden naar onroerende zaken die in hoofzaak tot woning dienen en onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen (artikel 220f van de Gemeentewet). Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat een woning in aanbouw reeds kwalificeert als woning. [2]
9. Uit de jurisprudentie volgt dat voor de vraag welk tarief van toepassing is in een geval zoals het onderhavige, een onroerende zaak is te beschouwen als een woning in aanbouw indien tot die onroerende zaak een onvoltooid bouwsel behoort en die onroerende zaak na de voltooiing ervan in de hoofdzaak zal dienen tot woning. [3] Van een ‘woning in aanbouw’ is echter pas sprake vanaf het moment van aanvang van de (feitelijke) bouwkundige werkzaamheden die tot de stichting van die woning leiden. Onbebouwde grond ter zake waarvan enkel de intentie bestaat om daarop in de toekomst een woning te bouwen, of grond waarop een bouwwerk aanwezig is dat de belastingplichtige wil (laten) slopen om daarop vervolgens een woning te (laten) bouwen, kan niet worden aangemerkt als een woning in aanbouw. [4] Gelet hierop is een object als woning in aanbouw aan te merken indien een aanvang is gemaakt met de (feitelijke) bouwkundige werkzaamheden.
10. Naar het oordeel van de rechtbank was in 2019 van bouwkundige werkzaamheden nog geen sprake. Het materiaal dat bij het uitzetten wordt geplaatst vormt geen onderdeel van de te bouwen woning waardoor met het uitzetten van de woning weliswaar sprake is van voorbereidend werk, maar nog niet daadwerkelijk is aangevangen met de feitelijke bouwkundige werkzaamheden. Dat de gemeente 18 december 2019 als startdatum van de bouwwerkzaamheden heeft geregistreerd in de gemeentelijke administratie doet aan dit oordeel niet af. Dit betreft immers een administratieve verwerking bij de gemeente die niets zegt over de feitelijke aanvang van de bouwwerkzaamheden en is bovendien gebaseerd op de informatie die eiser aan de gemeente heeft doorgegeven. Hieruit volgt dat het object niet kwalificeert als een woning in aanbouw en dus ook niet als een woning in de zin van de OZB.
11. Gelet op het voorgaande is de aanslag OZB naar het oordeel van de rechtbank terecht naar het tarief voor een niet-woning opgelegd. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.E. Kiers, rechter, in aanwezigheid van mr. P. Jasperse, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 augustus 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.

Voetnoten

1.Hoge Raad, 21 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:49
2.Memorie van toelichting, Kamerstukken II, 1996/97, 25 037, nr. 3, blz. 20
3.Hoge Raad, 12 augustus 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU0874
4.Hoge Raad, 3 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2872