In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 september 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor het verblijfdoel 'familie- en gezin'. Verzoekster had op 4 maart 2021 een aanvraag ingediend, welke door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen. Na het indienen van bezwaar op 31 maart 2021, heeft verzoekster ook een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Op 10 maart 2022 heeft de staatssecretaris het bezwaar gegrond verklaard en is aan verzoekster een verblijfsvergunning verstrekt, maar het verzoek om vergoeding van proceskosten in bezwaar werd afgewezen. Verzoekster trok daarop haar verzoek om een voorlopige voorziening in, maar vroeg wel om vergoeding van de proceskosten.
De rechtbank heeft verweerder in de gelegenheid gesteld te reageren op het verzoek om proceskostenvergoeding. Verweerder betwistte de veroordeling in de proceskosten, stellende dat het bestreden besluit niet geheel of gedeeltelijk tegemoetgekomen was aan verzoekster. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat er wel degelijk sprake was van tegemoetkomen, omdat het oorspronkelijke besluit was herzien op basis van nieuwe informatie en jurisprudentie. De rechtbank heeft verweerder vervolgens veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 759 en heeft bepaald dat het griffierecht van € 181 aan verzoekster vergoed moet worden.
De uitspraak is gedaan zonder zitting op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken verzet worden gedaan bij de rechtbank.