ECLI:NL:RBDHA:2022:9127

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 augustus 2022
Publicatiedatum
12 september 2022
Zaaknummer
AWB 21/2573
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf op basis van onderzoek naar schijnhuwelijk

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 augustus 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Ghanese vrouw, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) om bij haar echtgenoot, een Nederlandse man, te kunnen verblijven. De aanvraag werd echter afgewezen op basis van vermoedens van een schijnhuwelijk. De rechtbank heeft de procedure en de besluiten van de staatssecretaris kritisch beoordeeld.

De staatssecretaris had in een eerder besluit, gedateerd 7 februari 2020, de aanvraag afgewezen omdat eiseres niet had aangetoond dat er sprake was van een feitelijke invulling van het huwelijksleven. Na een bezwaarprocedure en aanvullend onderzoek, waarin eiseres en haar echtgenoot afzonderlijk zijn gehoord, concludeerde de staatssecretaris dat het huwelijk enkel was aangegaan om eiseres toegang tot Nederland te verschaffen. Eiseres betwistte deze conclusie en voerde aan dat er geen gegronde vermoedens waren voor een schijnhuwelijk.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht onderzoek had gedaan naar de huwelijksband en dat er voldoende aanwijzingen waren om te concluderen dat het huwelijk niet oprecht was. De rechtbank verwierp de argumenten van eiseres en concludeerde dat de staatssecretaris op basis van de beschikbare informatie de aanvraag terecht had afgewezen. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/2573
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 17 augustus 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres,

V-nummer: [#]
(gemachtigde: mr. J. Werner),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 7 februari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor verblijf als familie- of gezinslid bij [referent] (referent) afgewezen.
Bij besluit van 23 april 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Nadien heeft zij nog stukken ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2022. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Referent is verschenen, bijgestaan door tolk [tolk] . Verweerder is, met bericht, niet verschenen.

Overwegingen

Inleiding

Eiseres, geboren op [geboortedatum] 1982 en van Ghanese nationaliteit, wenst verblijf bij haar echtgenoot, [referent] , die is geboren op [geboortedatum] 1967 en de Nederlandse nationaliteit heeft.
Verweerder heeft referent in een brief van 15 januari 2020 op basis van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vragen gesteld naar aanleiding van de aanvraag. Daarop heeft referent in een brief van 29 januari 2020 meegedeeld dat hij deze vragen niet zal beantwoorden zonder nadere toelichting van verweerder omdat voor de vragen, kort gezegd, geen juridische grondslag bestaat. Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit genomen. In het primaire besluit heeft verweerder overwogen dat eiseres met het overleggen van een geldige huwelijksakte nog niet heeft aangetoond dat sprake is van een feitelijke invulling van het huwelijksleven tussen eiseres en referent. Na bezwaar van eiseres heeft verweerder in een brief van 25 september 2020 toegelicht waarom hij een onderzoek naar het bestaan van een schijnhuwelijk/het werkelijk huwelijk- of gezinsleven nodig vindt. In deze brief heeft hij nogmaals de eerdere vragen gesteld. Referent heeft vervolgens geantwoord op deze vragen. Op 16 november 2020 heeft verweerder eiseres en referent bericht dat een simultaan gehoor gehouden zal worden. Dit heeft op 20 april 2021 plaatsgevonden.
In het bestreden besluit van 23 april 2021 heeft verweerder het standpunt ingenomen dat eiseres niet aan de voorwaarden voldoet en dat het huwelijk is aangegaan met als enig oogmerk om haar een verblijfsrecht in Nederland te verschaffen.

Mocht verweerder onderzoek doen naar de huwelijksband/een schijnhuwelijk?

4. Eiseres voert, samengevat, aan dat er geen afdoende implementatie is van artikel 16, vierde lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn [1] (de Richtlijn) in het nationale recht en dat verweerder daarom geen onderzoek had mogen doen naar een mogelijk schijnhuwelijk tussen eiseres en referent. Uit jurisprudentie van het Hof van Justitie (het Hof) volgt immers dat een bepaling uit een richtlijn niet ten nadele van een individu gebruikt mag worden als die niet eerst in nationaal recht is geïmplementeerd. [2] Het kunnen doen van een onderzoek naar een schijnhuwelijk is op grond van artikel 16, vierde lid, van de Richtlijn afhankelijk van gegronde vermoedens dat er sprake is van een schijnhuwelijk. Dit gegronde vermoeden vormt dus een waarborg ten behoeve van de echtgenoten tegen systematische of willekeurige onderzoeken van hun huwelijk. Verweerder is niet alleen ten onrechte niet ingegaan op de gronden van bezwaar hierover, wat een motiveringsgebrek oplevert, maar heeft ook in strijd met artikel 16, vierde lid, van de Richtlijn een onderzoek naar een mogelijk schijnhuwelijk tussen eiseres en referent gehouden en ten onrechte de resultaten daarvan ten grondslag gelegd aan het bestreden besluit. Mocht de rechtbank eiseres hierin niet volgen, dan verzoekt zij de rechtbank over te gaan tot het stellen van prejudiciële vragen.
4.1
De rechtbank overweegt dat verweerder in het bestreden besluit de aanvraag van eiseres heeft afgewezen op grond van artikel 16, tweede lid, aanhef en onder b, van de Richtlijn. Hij concludeert daarin immers dat het huwelijk met referent een schijnhuwelijk is, dat alleen is aangegaan om haar een verblijfsrecht in Nederland te verschaffen. Verweerder heeft deze conclusie getrokken nadat hij nader onderzoek heeft gedaan naar de aanvraag van eisers in de vorm van het stellen van schriftelijke vragen en het simultaan, afzonderlijk horen van eiseres en referent. Bij een aanvraag als deze kan verweerder in het algemeen onderzoek doen naar het bestaan van een gezinsband op grond van artikel 5, tweede lid, van de Richtlijn, dat is geïmplementeerd in artikel 3:2 van de Awb. Omdat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit, dat een besluit op bezwaar is, het primaire besluit moet heroverwegen, kan hij die onderzoeksbevoegdheid ook inzetten in de bezwaarprocedure. Zo’n onderzoek kan tot de conclusie leiden dat er geen werkelijke huwelijksband is of dat er een schijnhuwelijk is gesloten. Artikel 16, vierde lid, van de Richtlijn geeft verweerder daarnaast de bevoegdheid om specifieke controles te verrichten wanneer er gegronde vermoedens zijn dat er sprake is van een schijnhuwelijk. In zijn verweerschrift stelt verweerder dat hij geen toepassing heeft gegeven aan artikel 16, vierde lid, van de Richtlijn maar aan artikel 5, tweede lid, van de Richtlijn en daarmee aan artikel 3:2 van de Awb. De rechtbank ziet geen reden om hierover anders te denken. Verweerder heeft nimmer aangegeven dat zijn nadere onderzoek een specifieke controle is als bedoeld in artikel 16, vierde lid, van de Richtlijn. Dat hij de term schijnhuwelijk wel heeft genoemd in zijn brief van 25 september 2020 en dat hij uiteindelijk concludeert dat het huwelijk tussen eiseres en referent een schijnhuwelijk is, kan geen reden zijn om te oordelen dat hij toch toepassing aan dat artikellid heeft gegeven. Onderzoek op grond van artikel 5, tweede lid, van de Richtlijn naar de aard van een huwelijksband omvat namelijk ook onderzoek naar het al dan niet bestaan van een schijnhuwelijk.
De rechtbank concludeert al met al dat verweerder op grond van artikel 3:2 van de Awb nader onderzoek heeft gedaan en mocht doen naar de huwelijksband tussen eiseres en referent.
Voor het stellen van prejudiciële vragen over artikel 16, vierde lid, van de Richtlijn, zoals eiseres heeft verzocht, is geen reden.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Was er voldoende aanleiding voor nader onderzoek?
5. Eiseres voert verder aan dat verweerder pas na het primaire besluit, op 25 september 2020, aanleiding zag om het huwelijk te onderzoeken vanwege vermoedens van een mogelijk schijnhuwelijk. Eiseres acht de gegeven motivering om onderzoek te doen naar het huwelijk niet overtuigend. Verweerder heeft weliswaar een aantal redenen genoemd om onderzoek te doen, maar nadat referent zijn medewerking heeft verleend aan de toen gestelde vragen, is een motivering uitgebleven waarom er aanleiding zou bestaan om nader onderzoek te doen in de vorm van een simultaan gehoor. Het doen van onderzoek naar een schijnhuwelijk is een uitzonderingssituatie. Verweerder heeft niet aangetoond dat sprake is van gegronde vermoedens van misbruik in de zin van artikel 16, vierde lid, van de Richtlijn.
5.1
In zijn brief van 25 september 2020, die is verstuurd tijdens de bezwaarprocedure, heeft verweerder eiseres en referent geïnformeerd over de aanwijzingen die een nader onderzoek rechtvaardigen. In deze brief en nogmaals in het bestreden besluit benoemt verweerder dat referent zelf voor verblijf bij een partner Nederland is ingereisd, dat deze toenmalige partner meermaals is opgetreden als verblijfgever van partners, dat referent na drie jaar verblijf bij deze toenmalige partner is opgetreden als verblijfgever voor een nieuwe partner en vervolgens voor de kinderen van deze nieuwe partner, dat na de beëindiging van deze relatie de nieuwe partner is opgetreden als verblijfgever voor haar nieuwe partner, dat er een leeftijdsverschil is tussen referent en eiseres en dat het niet duidelijk is wanneer eiseres en referent elkaar hebben ontmoet en hoe vaak zij elkaar hebben ontmoet voor ze in het huwelijk zijn getreden. Eiseres heeft deze aanwijzingen niet betwist. Verweerder heeft in zijn brief van 25 september 2020 vervolgens vragen gesteld aan eiseres en referent, die de laatste heeft beantwoord. Daarna heeft verweerder een simultaan gehoor met eiseres en referent gehouden.
5.2
Nu verweerder geen toepassing heeft gegeven aan artikel 16, vierde lid, van de Richtlijn, behoeft de vraag of er gegronde vermoedens bestaan voor een schijnhuwelijk zoals bedoeld in die bepaling geen beantwoording. Met de genoemde aanwijzingen heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank wel deugdelijk gemotiveerd dat nader onderzoek naar de huwelijksband tussen eiseres en referent is gerechtvaardigd. Op grond daarvan kon verweerder vragen stellen en eiseres en referent afzonderlijk simultaan horen. Van strijd met de Richtsnoeren [3] is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Verder is de rechtbank van oordeel dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake zou zijn van systematische controles bij derdelanders met de Ghanese nationaliteit. Haar enkele stelling ter zitting is daarvoor niet genoeg. Ook op dit punt ziet de rechtbank geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen zoals eiseres heeft verzocht.
Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
Is het huwelijk uitsluitend tot stand gebracht om voor eiseres toegang tot Nederland te verkrijgen?
6. Eiseres voert verder aan dat uit artikel 16, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn volgt dat bij een afwijzing vanwege een schijnhuwelijk moet vaststaan dat het huwelijk uitsluitend tot stand is gebracht om voor de betrokken persoon toegang tot en verblijf in een lidstaat te verkrijgen. Dit is een zeer strikte definitie die verweerder dient te bewijzen. Dit is niet gebeurd. Verweerder heeft kennelijk onderzoek gedaan vanuit de hypothese dat er sprake is van een schijnhuwelijk en dat slechts als er geen sprake is van tegenstrijdige en wisselende verklaringen, van deze hypothese wordt afgeweken. Dit wijst in feite op een omgekeerde bewijslast, waarbij van een schijnhuwelijk wordt uitgegaan. Verweerder werpt ook plotseling tegen dat eiseres en referent niet gaan samenwonen als bedoeld in artikel 3.17 van het Vreemdelingenbesluit 2000. De vraag of zij willen samenwonen is niet onderzocht in de hoorzitting. Ook is van belang dat samenwonen geen zelfstandige voorwaarde is voor gezinshereniging.
6.1
De rechtbank overweegt dat van eiseres en referent mag worden verwacht dat zij over belangrijke gebeurtenissen in hun leven, ook al hebben die zich al wat langer geleden afgespeeld, meer eenduidige verklaringen afleggen. [4] Verweerder heeft zich, gezien de verslagen van de met eiseres en referent gehouden hoorzittingen, terecht op het standpunt gesteld dat zij op essentiële punten verschillend hebben verklaard over zaken betreffende hun relatie, zoals over het gegeven dat eiseres drie kinderen heeft die in Nederland wonen, de omstandigheden van hun eerste ontmoeting, de aanvang van hun liefdesrelatie, het huwelijksaanzoek en de gang van zaken rondom en tijdens hun trouwen. Verweerder heeft in het bestreden besluit uitgebreid gemotiveerd op welke punten tegenstrijdigheden en onduidelijkheden in de verklaringen tussen eiseres en referent bestaan. Eiseres heeft hiervoor geen afdoende verklaring gegeven.
6.2
Zowel feiten en omstandigheden die zich voor het sluiten van het huwelijk hebben voorgedaan als feiten en omstandigheden die zich nadien hebben voorgedaan kunnen een indicatie vormen dat een huwelijk is aangegaan met het oogmerk om een vreemdeling een verblijfsrecht in Nederland te verschaffen. [5] Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder uit de aanwijzingen die hij heeft benoemd in zijn brief van 25 september 2020 en het bestreden besluit, samen met de geconstateerde tegenstrijdigheden en onduidelijkheden in de verklaringen van eiseres en referent tijdens de hoorzittingen, de conclusie kunnen trekken dat hun huwelijk uitsluitend tot stand is gebracht om voor eiseres toegang tot Nederland te verkrijgen. Verweerder kon op deze feiten en omstandigheden afgaan. Het beroep van eiseres op de uitspraak van de rechtbank [6] waarin de intentie van betrokkenen bij het aangaan van hun relatie een doorslaggevende rol speelde, gaat niet op. In die zaak ging het om de intrekking van een verleende verblijfsvergunning voor verblijf bij partner, wat een wezenlijk verschil is met deze zaak, waarin het immers gaat om een eerste aanvraag van zo’n vergunning.
6.3
Het antwoord op de vraag of eiseres en referent gaan samenwonen kan volgens de rechtbank niet afdoen aan het hiervoor gegeven oordeel. Verder leest de rechtbank in het bestreden besluit, anders dan eiseres suggereert, geen standpunt van verweerder over de kwaliteit van de relatie tussen haar en referent. Verweerder concludeert slechts dat hij het bestaan van een huwelijksrelatie niet kan aannemen. En ook op dit punt ziet de rechtbank geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen zoals eiseres heeft verzocht.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Kraefft, rechter, in aanwezigheid van mr. C.H. Gall, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 augustus 2022.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel

Voetnoten

1.Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging.
2.Eiseres verwijst naar het arrest van het Hof van 8 oktober 2020, MO, ECLI:EU:C:2020:807, punt 35.
3.Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement van 3 april 2014 betreffende richtsnoeren voor de toepassing van Richtlijn 2003/86/EG inzake het recht op gezinshereniging (COM(2014) 210 final).
4.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2434.
5.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:280.
6.Uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 6 augustus 2020, zaaknummers AWB 19/9767 en AWB 19/9769 (niet gepubliceerd).