Beoordeling door de rechtbank
Waar gaat deze zaak over?
1. Deze zaak gaat over de vraag of verweerder de vergunningen voor [h.o.d.n.] heeft mogen intrekken. Op 4 september 2019 heeft verweerder besloten [h.o.d.n.] voor de duur van negen maanden te sluiten op grond van artikel 13b van de Opiumwet. Vervolgens heeft verweerder op 1 juli 2020 de vergunningen primair ingetrokken omdat eiser leidinggevende is geweest van een horecabedrijf dat langer dan één maand is gesloten en subsidiair vanwege slecht levensgedrag.
2. Eiser heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen in het kader van de intrekking van de vergunningen. De voorzieningenrechter heeft dat verzoek afgewezen.Het beroep dat eiser heeft aangetekend tegen de sluiting van [h.o.d.n.], is door de rechtbank ongegrond verklaard.Eiser heeft daartegen hoger beroep ingesteld. Ten tijde van het onderzoek ter zitting was er nog een uitspraak op dit hoger beroep gedaan.
3. De rechtbank ziet geen aanleiding om de behandeling van dit beroep aan te houden in afwachting van de uitspraak in hoger beroep over de sluiting. Het is onduidelijk wanneer de uitspraak in hoger beroep te verwachten valt en partijen hebben daarover ter zitting ook geen duidelijkheid kunnen geven.
4. Eiser heeft de rechtbank verder verzocht het verweerschrift buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Volgens hem wacht verweerder doelbewust tot het allerlaatste moment om stukken in te dienen en is het verweerschrift omvangrijk. Eiser stelt daarom niet in staat te zijn hier deugdelijk op te kunnen antwoorden. De rechtbank ziet echter geen strijd met de goede procesorde en wijst het verzoek af. Op de zitting heeft verweerder het moment van het indienen van het verweerschrift toegelicht. Uit deze toelichting blijkt dat verweerder de belangen van eiser niet heeft willen schaden door doelbewust te wachten met het indienen van een verweerschrift. Daarnaast is het verweerschrift niet dusdanig omvangrijk dat eiser daardoor op voorhand niet in staat zou zijn om daarop adequaat te reageren. De inhoud van het verweerschrift geeft evenmin aanleiding voor die conclusie, omdat een substantieel deel van het stuk betrekking heeft op de lopende (hoger)beroepsprocedure ten aanzien van de sluiting. De gemachtigde van eiser treedt ook in die procedure als gemachtigde op. De inhoud van deze stukken is dus voor zowel eiser als zijn gemachtigde niet nieuw. Het overige deel van het verweerschrift behelst een reactie op de aangevoerde beroepsgronden, waarop eiser op zijn beurt inhoudelijk heeft kunnen reageren.
Wat zijn de standpunten van partijen?
5. Eiser voert aan dat de in het bestreden besluit genoemde overtredingen ten onrechte ten grondslag zijn gelegd aan de intrekking. Daarnaast heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat sprake is van slecht levensgedrag. Op de zitting heeft eiser in dit verband ook gewezen op de motiveringsplicht van verweerder ingevolge de Dienstenrichtlijn.Voor zover sprake is van slecht levensgedrag, stelt eiser dat hem op dat punt geen verwijt treft. Ook doet eiser een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Hij stelt dat in andere vergelijkbare gevallen niet is overgegaan tot intrekking van een vergunning. Verder is volgens eiser het fair-play beginsel geschonden omdat verweerder niet eerlijk handelt en een ‘uitrookbeleid’ voert.
6. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd en blijft bij de intrekking.
7. Uit de wet- en regelgeving (ten tijde van belang) volgt dat een vergunning als bedoeld in artikel 3 van de Drank- en horecawet (DHW) wordt ingetrokken wanneer niet wordt voldaan aan bij of krachtens de eisen die worden gesteld in artikel 8 en 10 van deze wet. In artikel 5 van het Besluit: eisen zedelijk gedrag Drank- en horecawet 1999 (Zedelijkheidsbesluit) wordt krachtens het tweede lid van artikel 8 van de DHW als eis gesteld dat leidinggevenden van een horecabedrijf de laatste vijf jaar geen leidinggevende zijn geweest van een horecabedrijf dat voor ten minste een maand is gesloten op grond van artikel 13b van de Opiumwet. Hierop wordt een uitzondering gemaakt voor de leidinggevende die ten aanzien van die sluiting geen verwijt treft. Indien een vergunning als bedoeld in artikel 3 van de DHW is ingetrokken, dan wordt ook de exploitatievergunning ingetrokken.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
8. De rechtbank zal eerst beoordelen of de primaire grondslag van het bestreden besluit, in het licht van de gronden die eiser daartegen heeft aangevoerd, stand kan houden. Indien dat het geval is, dan behoeven de subsidiaire grondslag en de gronden die daartegen zijn aangevoerd geen bespreking. De rechtbank stelt vast dat eiser leidinggevende is geweest in [h.o.d.n.] en dat dit horecabedrijf ten tijde van het bestreden besluit voor meer dan een maand is gesloten. Hieruit volgt, gelet op de hiervoor aangehaalde wet- en regelgeving, al de bevoegdheid van verweerder om de vergunningen in te trekken, tenzij aannemelijk is dat eiser in het kader van de sluiting geen verwijt kan worden gemaakt. Eiser voert in dat verband aan dat hem geen verwijt kan worden gemaakt, omdat de politie het gemikt heeft op zijn broer, de handelshoeveelheid hasj die in het horecabedrijf is aangetroffen nep is en de aanwezigheid van een cash center in het bedrijf al heel lang bij verweerder bekend was.
9. De rechtbank is van oordeel dat deze beroepsgrond niet slaagt. In de eerste plaats zijn er onvoldoende objectieve aanwijzingen dat een gestelde persoonlijke vete tussen één van de betrokken opsporingsambtenaren en de broer van eiser, heeft bijgedragen aan de intrekking. In de tweede plaats is over onder meer de in het horecabedrijf aangetroffen handelshoeveelheid hasj in maart 2019, een dag na de vondst een bestuurlijke rapportage opgemaakt waaraan op ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal en politiemutaties ten grondslag liggen. Daar staat tegenover een bewering van een bezoeker, van bijna een jaar na het moment van de vondst, dat de aangetroffen hasj nep was. De rechtbank is van oordeel dat deze bewering, mede vanwege het tijdsverloop en de omstandigheid dat de bewering van deze bezoeker inmiddels niet meer te controleren is (de aangetroffen substantie is immers al vernietigd), van onvoldoende gewicht is om twijfel te zaaien over de in de bestuurlijke rapportage opgenomen constateringen. Tot slot is de eventuele omstandigheid dat verweerder eerder op de hoogte was van de aanwezigheid van een cash center in [h.o.d.n.], op zichzelf geen reden om eiser minder of geen verwijten te maken ten aanzien van de sluiting.
10. Het op zitting gevoerde betoog van eiser dat de intrekking van de vergunningen geen stand kan houden gelet op de (verdergaande) motiveringsplicht ingevolge de Dienstenrichtlijn, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Zij overweegt hierover het volgende. Volgens vaste rechtspraakis de exploitatie van een horecabedrijf het verrichten van een dienst in de zin van de Dienstenrichtlijn. Op grond van deze richtlijn moet een vergunningstelsel gebaseerd zijn op criteria die beletten dat de bevoegde instantie haar eventuele beoordelingsbevoegdheid op willekeurige wijze uitoefent. Deze criteria dienen duidelijk en ondubbelzinnig, objectief en vooraf openbaar bekend te zijn gemaakt, bijvoorbeeld in de wettelijke regeling van het vergunningstelsel of een beleidsregel. Indien een criterium niet nader is gespecificeerd en de bevoegde instantie wil dat criterium aan een betrokkene tegenwerpen, dan moet onder meer nader worden gemotiveerd hoe de betrokkene vooraf had kunnen weten dat hij, gezien die feiten en omstandigheden, niet aan dat criterium voldoet.De rechtbank overweegt dat de in artikel 8, tweede lid, van de DHW bedoelde eisen ten aanzien van het zedelijk gedrag van leidinggevenden, nader zijn omschreven in het Zedelijkheidsbesluit. Zij is in dat kader van oordeel dat artikel 5 van dat besluit duidelijk, ondubbelzinnig en objectief omschrijft waaraan een leidinggevende van een horecabedrijf onder meer moet voldoen. Van een verdergaande motiveringsplicht op dit punt is daarom geen sprake. De door eiser aangehaalde rechtspraak over de toepassing van het unierechtelijk evenredigheidsbeginsel ziet op het criterium ‘slecht levensgedrag’ in de zin van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de DHW, en behoeft op dit punt daarom geen bespreking.
11. Eiser doet verder een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Hij wijst op andere horecabedrijven die door verweerder op grond van artikel 13b van de Opiumwet zijn gesloten vanwege de aanwezigheid van grote(re) hoeveelheden drugs en een cash center, waarbij niet is overgegaan tot intrekking van de vergunningen. Verweerder stelt in dit verband dat geen sprake is van vergelijkbare gevallen, omdat niet in alle door eiser genoemde voorbeelden sprake is geweest van een sluiting. Daarnaast stelt verweerder dat in vergelijking met de zaken waarbij wel sprake was van een sluiting, het bij eiser ging om meerdere en uiteenlopende incidenten, waardoor feitelijk niet kan worden gesproken van vergelijkbare gevallen. De rechtbank constateert dat wat eiser hiertegen in heeft gebracht niet is onderbouwd met bijvoorbeeld verifieerbare gegevens. De rechtbank neemt hierbij eveneens in aanmerking dat eiser evenmin heeft onderbouwd dat in de voorbeelden die hij noemt, voor zover in die voorbeelden al sprake was van een sluiting, leidinggevenden eveneens een verwijt konden worden gemaakt ten aanzien van een sluiting van een horecabedrijf binnen de laatste vijf jaar. De rechtbank kan eiser verder niet volgen in zijn stelling dat hij onvoldoende gelegenheid heeft gehad om te onderbouwen waarom het wel degelijk gaat om gelijke gevallen. Verweerder heeft immers al in het bestreden besluit weersproken dat sprake is van vergelijkbare gevallen. Het is vervolgens aan eiser om te onderbouwen waarom dat wel het geval zou zijn. Volgens de rechtbank heeft eiser daarvoor voldoende tijd gehad. Het voorgaande brengt de rechtbank dan ook tot de conclusie dat het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt.
12. Ook doet eiser een beroep op het fair-playbeginsel. Volgens hem hanteert verweerder een ‘uitrookbeleid’. De rechtbank stelt voorop dat verweerder in het kader van dit beginsel gehouden is eiser zorgvuldig te behandelen en de rechtsbescherming van eiser niet aan te tasten. In wat eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen grond voor de stelling dat verweerder in strijd hiermee heeft gehandeld. Zij neemt hierbij in aanmerking dat er al in maart 2020 een voornemen om de vergunningen in te trekken aan eiser is verstuurd en dat eiser daarop een zienswijze heeft ingediend. Verweerder is op deze zienswijze ingegaan bij het nemen van het besluit om de vergunningen in te trekken. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet dat verweerder onzorgvuldig zou hebben gehandeld.
13. Gelet op wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen is zij van oordeel dat verweerder heeft mogen overgaan tot intrekking van de vergunningen. De overige beroepsgronden zien op de subsidiaire grondslag van de intrekking (artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de DHW) behoeven daarom geen bespreking meer.
14. Het beroep is ongegrond.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.