1.2.Op 11 augustus 2020 heeft het OMbesloten om niet over te gaan tot verdere opsporing en vervolging naar aanleiding van eisers aangifte van mensenhandel. Gelet op het sepot, heeft verweerder op 11 januari 2021 eiser kenbaar gemaakt voornemens te zijn om zijn verblijfsvergunning in te trekken. Eiser heeft naar aanleiding hiervan een wijzigingsaanvraag van zijn verblijfsvergunning ingediend.
2. Verweerder heeft in het primaire besluit de verblijfsvergunning van eiser ingetrokken en heeft die beslissing in het bestreden besluit gehandhaafd. Dit omdat eiser sinds 11 augustus 2020 niet meer voldoet aan de beperking waaronder de verblijfsvergunning is verleend, nu de Officier van Justitie heeft aangegeven dat er vanaf die datum geen sprake meer is van een strafrechtelijk opsporings- of vervolgingsonderzoek in verband met mensenhandel. Wél wordt een strafrechtelijk onderzoek ingesteld naar mensensmokkel. Omdat er geen sprake is van vervolging wegens mensenhandel, komt eiser ook niet in aanmerking voor wijziging van zijn verblijfsvergunning naar ‘humanitair niet-tijdelijke gronden’ voor slachtoffers en getuige-aangevers van mensenhandel. Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat de uitzetting van eiser niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
Wat vindt eiser in beroep?
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en voert– kort samengevat – het volgende aan. Verweerder heeft in strijd gehandeld met Richtlijn 2004/81/EG (hierna: de Richtlijn)omdat hij ten onrechte een strikte scheiding hanteert tussen slachtoffers van mensenhandel en mensensmokkel. Uit de Richtlijn blijkt namelijk dat slachtoffers van beide strafbare feiten in aanmerking komen voor bescherming, terwijl Nederland enkel bescherming en een verblijfsrechtelijke regeling biedt aan slachtoffers van mensenhandel. Het beleidis daarom in strijd met het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel. Verder heeft verweerder ten onrechte geen bestuursrechtelijke beoordeling gegeven over de aannemelijkheid van het mensenhandelrelaas van eiser. Het is niet de bedoeling dat verweerder zich enkel baseert op het oordeel van het OM. Verwezen wordt naar Werkinstructie 2021/18, een Pilot van het Schadefonds en het evaluatierapport van het WODC. Tot slot had verweerder eiser moeten horen in bezwaar.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
4. In beroep zijn partijen met name verdeeld over de vraag of verweerder eisers aanvraag tot wijziging van het verblijfsdoel van zijn verblijfsvergunning mocht afwijzen. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend, en overweegt daarover het volgende.
Strijd met de Richtlijn en het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel?
5. Uit artikel 3 van de Richtlijn volgt dat lidstaten verplicht zijn om de Richtlijn toe te passen op slachtoffers van mensenhandel, maar lidstaten de mogelijkheid krijgen om de Richtlijn toe te passen op slachtoffers van mensensmokkel. Omdat het gaat om een facultatieve bepaling, is Nederland dus niet gehouden om dezelfde regeling te treffen voor slachtoffers van mensensmokkel. Van strijd met het de Richtlijn en/of Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel is daarom, naar het oordeel van de rechtbank, geen sprake.
Bestuursrechtelijk aannemelijkheidsoordeel
6. Daargelaten dat Werkinstructie 2021/18 dateert van na het bestreden besluit, blijkt hieruit dat verweerder bij de beoordeling van de aannemelijkheid van het mensenhandelrelaas informatie betrekt van onder meer het OM.Verweerder heeft dat in dit geval gedaan en zich daarbij gebaseerd op de sepotbeslissing van de Officier van Justitie. Volgens de Officier van Justitie is geen sprake van mensenhandel. Daarmee heeft de Officier van Justitie feitelijk de aannemelijkheid van het mensenhandelrelaas beoordeeld, zodat een aanvullende beoordeling van verweerder niet noodzakelijk was. Daar komt nog bij dat eiser geen concrete aanknopingspunten naar voren heeft gebracht waardoor getwijfeld kan worden aan de juistheid van dit oordeel en het Gerechtshof Den Haag (het Hof) bij beschikking van 12 januari 2022 het beklag van eiser heeft afgewezen. Volgens het Hof heeft de Officier van Justitie op goede gronden besloten om beklaagde niet te vervolgen voor mensenhandel. Het op zitting ingenomen standpunt dat uit de beslissing van het Hof blijkt dat met nader onderzoek mensenhandel bewezen had kunnen worden, volgt de rechtbank niet. Dit blijkt immers niet uit de bewoording van de beschikking. Het Hof stelt dat het dossier wellicht nog onderzoeksmogelijkheden naar mogelijk strafbaar handelen door beklaagde bevat, maar dit kan niet één op één worden gesteld met mensenhandel. Het beroep op de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, slaagt gezien het voorgaande niet.
Wijzing verblijfsvergunning ‘niet-tijdelijk humanitair’
7. Volgens het beleid van verweerder wordt de door eiser gevraagde verblijfsvergunning verleend indien de vreemdeling heeft onderbouwd dat op grond van bijzondere omstandigheden, die rechtstreeks verband houden met mensenhandel, niet kan worden gevergd dat hij Nederland verlaat. Met de overgelegde beschikking van het Hof staat het vast dat de Officier van Justitie op goede gronden heeft besloten om geen vervolging in te stellen naar mensenhandel. Nu eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij slachtoffer van mensenhandel is geworden, hebben de door eiser aangevoerde bijzondere omstandigheden, zoals de represailles, daar geen rechtstreeks verband mee.Verweerder heeft daarom de wijzigingsaanvraag mogen afwijzen.
8. Tot slot volgt de rechtbank het standpunt van eiser niet dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden. Van het horen in bezwaar mag pas worden afgezien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de gronden van bezwaar niet tot een andersluidend oordeel kunnen leiden. Gelet op de motivering van het primaire besluit en de inhoud van de gronden van het bezwaar van eiser, mocht verweerder afzien van het horen van eiser.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt buiten zitting afgedaan en niet-ontvankelijk verklaard, nu er uitspraak is gedaan in het beroep en er niet langer sprake is van connexiteit.
11. Verweerder hoeft geen proceskosten te vergoeden.