ECLI:NL:RBDHA:2022:9481

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 augustus 2022
Publicatiedatum
19 september 2022
Zaaknummer
20_6250
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstandsuitkering en afwijzing van bijzondere bijstand voor reiskosten in het kader van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 augustus 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een inwoner van Den Haag, en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Eiser had een uitkering op grond van de Participatiewet (Pw) aangevraagd en was in beroep gegaan tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor bijzondere bijstand voor reiskosten naar zijn inburgeringscursus en het bezoeken van zijn zoon. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser per 9 december 2019 recht had op bijstand, maar dat de reiskosten die hij maakte niet voor vergoeding vanuit de bijzondere bijstand in aanmerking kwamen. De rechtbank oordeelde dat deze kosten als algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan worden beschouwd en dat eiser niet had aangetoond dat er sprake was van bijzondere omstandigheden die een vergoeding rechtvaardigden. Eiser had eerder, op 7 november 2019, aangegeven in andere plaatsen te verblijven en kon daarom pas vanaf 9 december 2019 aanspraak maken op bijstand in Den Haag. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/6250

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 augustus 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: D.L. Swart).

Procesverloop

Bij besluit van 14 februari 2020 (primair besluit I) heeft verweerder aan eiser per
19 december 2019 een uitkering op grond van de Participatiewet (Pw) toegekend.
Bij besluit van 17 februari 2020 (primair besluit II) heeft verweerder de aanvraag om bijzondere bijstand voor reiskosten naar school en het bezoek aan de zoon van eiser afgewezen.
Bij besluit van 18 augustus 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen primair besluit I gegrond verklaard, aan eiser per 9 december 2019 een PW-uitkering toegekend en het bezwaar tegen primair besluit II ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 27 juni 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen. Verweerder is -met bericht- niet verschenen.

Overwegingen

Bijstand van een tolk nodig?
1. Eiser heeft ter zitting verzocht om bijstand van een tolk. De rechtbank ziet geen aanleiding om de zaak aan te houden, zodat eiser (op een latere zitting) zich kan laten bijstaan door een tolk. Zij neemt daarbij in aanmerking dat het allereerst de eigen verantwoordelijkheid van eiser is om een tolk te regelen indien hij van mening is dat dit nodig is. Eiser heeft niet voorafgaand aan de zitting de rechtbank om bijstand van tolk verzocht. Ook in het beroepschrift heeft hij daarom niet verzocht. Het beroepschrift van eiser en de latere aanvulling zijn in de Nederlandse taal opgesteld en gaven ook geen reden om te veronderstellen dat eisers beheersing van de Nederlandse taal onvoldoende was. Verder heeft de rechtbank op zitting voldoende duidelijk met eiser over zijn beroep kunnen praten.
De toekenning van bijstand per 9 december 2019
2. Verweerder heeft bij het bestreden besluit aan eiser per 9 december 2019 een bijstandsuitkering toegekend. Volgens verweerder heeft eiser eerst per die datum aangetoond in Den Haag te verblijven. Weliswaar heeft eiser zich op 7 november 2019 – en enkele malen daarna – al gemeld bij het daklozenloket, maar eiser heeft toen verklaard dat hij in [plaats 1] en [plaats 2] verbleef. Hij had daarom in Den Haag geen recht op bijstand per 7 november 2019, aldus verweerder.
3. Eiser voert in beroep opnieuw aan dat hij zich al op 7 november 2019 bij verweerder voor een bijstandsuitkering heeft gemeld en dat daarom per die datum aan hem een bijstandsuitkering moet worden toegekend.
4. Op grond van artikel 40, eerste lid, Pw bestaat het recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende – kort gezegd – woont of verblijft. Eiser heeft niet betwist dat hij eerst op 9 december 2019 heeft aangetoond dat hij in Den Haag verbleef. Verweerder heeft daarom terecht geoordeeld dat hij pas vanaf die datum aanspraak kon maken op bijstand in Den Haag.
Bijzondere bijstand
5. Eiser heeft op 21 januari 2020 een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor zijn reiskosten naar de inburgeringscursus in [plaats 1] en voor het bezoeken van zijn zoon die in [plaats 2] woont.
6. Verweerder heeft bij het bestreden besluit de afwijzing van deze aanvraag gehandhaafd en zich daarbij op het standpunt gesteld dat de in het kader van een omgangsregeling gemaakte reiskosten van de niet-verzorgende ouder in beginsel tot de periodieke algemene kosten van het bestaan behoren en dat deze daarom uit het inkomen op bijstandsniveau dienen te worden voldaan. Evenmin is aangetoond dat er sprake is van een objectieve noodzaak tot het maken van noodzakelijke meerkosten. Ten aanzien van de reiskosten naar de inburgeringscursus in [plaats 1] is verweerder van mening dat er geen noodzaak was deze cursus aldaar te volgen. Er zijn namelijk voldoende andere scholen/opleidingsinstituten in de gemeente Den Haag waar eiser een inburgeringscursus kan volgen, aldus verweerder.
7. Eiser voert in beroep opnieuw aan dat hij reiskosten moest maken om zijn zoon in [plaats 2] te kunnen zien en om de inburgeringscursus in [plaats 1] te kunnen volgen.
8.1.
In artikel 35, eerste lid, Pw is bepaald dat een alleenstaande (of het gezin) recht heeft op bijzondere bijstand in het geval de betrokkene niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan.
8.2.
Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB; onder meer de uitspraak van 10 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2780) volgt dat bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, Pw eerst beoordeeld moet worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt aangevraagd zich voordoen. Vervolgens moet worden beoordeeld of die kosten in het individuele geval van de alleenstaande of het gezin noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
8.3.
Eveneens uit vaste rechtspraak van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 9 augustus 2011, ECLI:CRVB:2011:BR4915) zijn reiskosten aan te merken als algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan die in beginsel geacht worden uit het inkomen te kunnen worden bestreden. Dit betekent dat de door eiser gemaakte reiskosten, zowel wat betreft de reiskosten naar zijn zoon als naar de inburgeringscursus, niet voor vergoeding vanuit de bijzondere bijstand in aanmerking komen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de reiskosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Voor zover eiser stelt dat hij de reiskosten naar zijn zoon heeft moeten maken in het kader van een omgangsregeling leidt dit niet tot een ander oordeel. Ook in dat geval zijn de reiskosten aan te merken als algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan die uit de algemene bijstand dienen te worden betaald. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 6 mei 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:1568).
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.E.M. de Coninck, rechter, in aanwezigheid van W.M. Colpa, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.