In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 augustus 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een inwoner van Den Haag, en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Eiser had een uitkering op grond van de Participatiewet (Pw) aangevraagd en was in beroep gegaan tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor bijzondere bijstand voor reiskosten naar zijn inburgeringscursus en het bezoeken van zijn zoon. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser per 9 december 2019 recht had op bijstand, maar dat de reiskosten die hij maakte niet voor vergoeding vanuit de bijzondere bijstand in aanmerking kwamen. De rechtbank oordeelde dat deze kosten als algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan worden beschouwd en dat eiser niet had aangetoond dat er sprake was van bijzondere omstandigheden die een vergoeding rechtvaardigden. Eiser had eerder, op 7 november 2019, aangegeven in andere plaatsen te verblijven en kon daarom pas vanaf 9 december 2019 aanspraak maken op bijstand in Den Haag. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.