ECLI:NL:RBDHA:2022:9482

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 augustus 2022
Publicatiedatum
19 september 2022
Zaaknummer
20_6113 en 20_6114
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van gezamenlijke huishouding en inlichtingenplicht

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 31 augustus 2022, zijn eiseres en eiser gezamenlijk in beroep gegaan tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg. De zaak betreft de beëindiging van de bijstandsuitkering van eiseres op grond van de Participatiewet, die per 30 januari 2020 is stopgezet en met terugwerkende kracht vanaf 14 april 2014 is ingetrokken. De gemeente heeft de uitkering teruggevorderd, omdat zij van mening is dat eiseres en eiser een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, wat niet aan de gemeente is gemeld. Eiseres betwistte deze gezamenlijke huishouding en voerde aan dat er geen hoofdverblijf op hetzelfde adres was.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er voldoende bewijs is voor de gezamenlijke huishouding, onder andere door getuigenverklaringen van buren en de directeur van de school van de kinderen. De rechtbank oordeelt dat de gemeente terecht de bijstandsuitkering heeft ingetrokken en de terugvordering heeft gehandhaafd. Eiseres heeft haar inlichtingenplicht geschonden door de gezamenlijke huishouding niet te melden. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat eiser hoofdelijk aansprakelijk is voor de terugvordering van de bijstandsuitkering, omdat hij niet heeft aangetoond dat hij geen profijt heeft gehad van de bijstand.

Daarnaast heeft eiseres verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met bijna zeven maanden is overschreden en heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van € 1.000,- aan schadevergoeding, evenals de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 379,50. De beroepen zijn ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 20/6113 en SGR 20/6114

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 augustus 2022 in de zaken tussen

1. [eiseres]uit [woonplaats 1] , eiseres,
2. [eiser] ,uit [woonplaats 2]
,eiser, gezamenlijk eisers,
(gemachtigde: mr. A.A. van Harmelen),
en
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg, verweerder
(gemachtigde: P. Bos),
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid).

Procesverloop

Bij besluit van 30 januari 2020 (primair besluit I) heeft verweerder de aan eiseres toegekende uitkering op grond van de Participatiewet (Pw) per 30 januari 2020 beëindigd en deze uitkering vanaf 14 april 2014 ingetrokken.
Bij besluit van 11 februari 2020 (primair besluit II) heeft verweerder de over de periode van 14 april 2014 tot en met 31 december 2019 (lees: 31 oktober 2019) ten onrechte aan eiseres betaalde Pw-uitkering, een bedrag van € 91.470,58 (bruto), van eiseres teruggevorderd.
Bij besluit van eveneens 11 februari 2020 (primair besluit III) is eiser hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de terugvordering.
Bij besluit van 11 augustus 2020 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de primaire besluiten I en II ongegrond verklaard.
Bij besluit van eveneens 11 augustus 2020 (bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen primair besluit III ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen bestreden besluit I en eiser tegen bestreden besluit II beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de beroepen op grond van artikel 8:14 Algemene wet bestuursrecht gevoegd en op 27 juni 2022 met behulp van een beeldverbinding gezamenlijk op zitting behandeld. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Aan eiseres is per 14 april 2014 een bijstandsuitkering toegekend naar de norm van een alleenstaande ouder. Eiseres woont op het adres [adres] [huisnummer] te [plaats] .
2. Omdat bij de consulent inkomen van verweerder in 2019 twijfel rees over de woonsituatie van eiseres heeft de sociale recherche onderzoek verricht. De sociale recherche heeft in verband hiermee onder andere administratief onderzoek verricht, informatie bij de gemeentelijke basisadministratie opgevraagd, informatie bij Dunea duinwaterbedrijf omtrent het waterverbruik van de woning van eiseres ingewonnen, bankafschriften opgevraagd van de bankrekeningen van eisers, de woning van eiseres en de sportschool [sportschool] geobserveerd, getracht een huisbezoek af te leggen bij de woning van eiseres, een woonomgevingsonderzoek gehouden en eisers gehoord. De sociale recherche heeft op
19 december 2019 rapport uitgebracht.
3. Naar aanleiding van dat rapport heeft verweerder bij de primaire besluiten I en II de bijstandsuitkering van eiseres per 30 januari 2020 beëindigd, deze uitkering vanaf 14 april 2014 ingetrokken en de over de periode van 14 april 2014 tot en met 31 oktober 2019 betaalde bijstandsuitkering van eiseres teruggevorderd. Voorts heeft verweerder bij primair besluit III eiser hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de terugvordering.
Bestreden besluit I
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder -in overeenstemming met het advies van de commissie voor de bezwaarschriften- de primaire besluiten I en II gehandhaafd en zich op het standpunt gesteld dat eisers vanaf 2014 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd op het adres van eiseres en dat eiseres in strijd met haar inlichtingenverplichting hiervan geen melding heeft gedaan. Als gevolg hiervan is volgens verweerder het recht op bijstand vanaf 14 april 2014 niet vast te stellen. De vanaf 14 april 2014 toegekende bijstandsuitkering dient daarom te worden ingetrokken en de over de periode van 14 april 2014 tot en met 31 oktober 2019 betaalde bijstandsuitkering van eiseres te worden teruggevorderd.
5. Eiseres voert hiertegen aan dat zij geen gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met eiser. Nergens uit blijkt dat er sprake is van een hoofdverblijf in dezelfde woning. Wel is er vanaf mei 2019 over een weer contact en is eiser bij de kinderen betrokken. Eiseres heeft in dit verband gewezen op projecten als “ouderschap blijft”, waarbij de nadruk ligt op een gezamenlijke verantwoordelijkheid van ouders op het moment dat zij gescheiden van elkaar leven. De registratie van de gegevens van eiser bij de basisschool van de kinderen past in die gezamenlijke verantwoordelijkheid. Verder brengt eiser de kinderen wel eens naar school, maar slechts uitzonderlijk. Voorts stelt eiseres dat uit het buurtonderzoek blijkt dat er drie personen zijn gehoord en dat dit getalsmatig zo weinig is dat daarmee niet vaststaat dat de situatie feitelijk is zoals zij zeggen.
6.1.
Op grond van artikel 3, derde lid, Pw is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij – kort gezegd – blijk geven zorg te dragen voor elkaar.
In artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, Pw is bepaald dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht als de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren.
Nu uit de relatie van eisers twee kinderen zijn geboren, behoeft voor een gezamenlijke huishouding enkel het hoofdverblijf van beiden op een gezamenlijk adres vast te komen staan. Meer in het bijzonder ligt de vraag voor of eiser vanaf 14 april 2014 zijn hoofdverblijf heeft op het adres van eiseres.
6.2.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het hoofdverblijf van iemand ligt daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven ligt.
6.3.
Uit het rapport van de sociale recherche volgt het volgende.
Op 31 oktober 2019 is een buurtonderzoek gehouden bij het adres van eiseres. Er zijn toen vier buren gehoord en deze buren hebben allemaal verklaard dat op het adres van eiseres een donkere man, een vrouw en twee kinderen wonen en dat zij daar sinds 2014 wonen.
Voorts is op 5 november 2019 gesproken met de directeur van de school van de kinderen. Zij heeft verklaard dat zij niet beter weet dan dat eiser en eiseres een koppel zijn en op één adres wonen, dat zij afwisselend de kinderen brengen, eiser meestal op maandag, en dat dit zeker de laatste vier jaar het geval is.
Verder hebben in de periode van 7 oktober 2019 tot en met 31 oktober 2019 waarnemingen plaatsgevonden bij de woning van eiseres en bij de sportschool [sportschool] . Bij de sportschool is op 7 oktober 2019 eiseres werkend achter de balie aangetroffen en heeft zij een rondleiding gegeven aan een medewerker van de sociale recherche. Op 15 oktober 2019 is eiseres wederom gezien op de sportschool en op 24 oktober 2019 wordt geconstateerd dat eiseres werkzaam is bij de receptie van de sportschool. Ten aanzien van eiser is waargenomen dat hij op 14 oktober 2019 uit de woning van eiseres komt en vervolgens de kinderen naar school brengt, dat hij op 28 oktober 2019 de kinderen van school haalt en met hen naar de woning van eiseres gaat en dat hij op 31 oktober 2019 de woning van eiseres verlaat.
Uit de overgelegde bankafschriften blijkt dat er salarisstortingen van sportschool [sportschool] op de rekening van eiser zijn gedaan en dat eiser vanaf 2015 hoofdzakelijk geld pint en betalingen verricht in Wassenaar.
Uit het opgevraagde gegevens van waterbedrijf Dunea blijkt dat vanaf maart 2014 op het adres van eiseres een waterverbruik is dat gelijk staat aan een verbruik van 3,5 personen.
Er is nog getracht een huisbezoek af te leggen bij de woning van eiseres, maar eiseres wilde daar niet aan meewerken. Ook zijn eiser en eiseres gehoord, maar bij dat gehoor hebben beiden niets willen verklaren.
6.4.
Naar het oordeel van de rechtbank bieden de onder 6.3 vermelde bevindingen voldoende grondslag voor het standpunt van verweerder dat eiser vanaf 14 april 2014 zijn hoofdverblijf had op het adres van eiseres. Anders dan eiseres stelt kunnen de verklaringen van de vier buurtbewoners bij de beoordeling worden betrokken. Dat er niet meer dan 4 buren zijn gehoord, maakt niet dat de door hen afgelegde verklaringen onjuist zouden zijn. Ook de verklaring van de directeur van de school is van betekenis nu daaruit blijkt dat eiser regelmatig de kinderen brengt en/of haalt en dat dit dus meer is dan een enkele keer, zoals door eiseres is betoogd.
7.1.
Eiseres voert nog aan dat de bijstandsuitkering niet over de periode vóór 28 mei 2015 kan worden ingetrokken, omdat die periode al eerder in onderzoek is geweest en destijds na tussenkomt van de voorzieningenrechter heeft geleid tot herstel van de eerder ingetrokken uitkering. Voor de periode ná 28 mei 2015 ontbreekt volgens eiseres de bevoegdheid om direct weer eenzelfde onderzoek op te starten. Dat kan slechts als er sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden en daarvan is niet gebleken, aldus eiseres.
7.2.
De rechtbank volgt eiseres hier niet in. De relatie tussen eiseres en eiser zoals die was op 28 mei 2015 is inderdaad al eerder onderwerp van onderzoek geweest. Toen is door de voorzieningenrechter geoordeeld dat verweerder ten onrechte een huisbezoek had afgelegd en daarmee het onderzoek onzorgvuldig tot stand was gekomen. Aan de intrekking van de bijstandsuitkering zoals die bij het thans bestreden besluit is gehandhaafd, liggen nieuwe onderzoeksbevindingen ten grondslag. Op basis van die nieuwe onderzoeksbevindingen mocht verweerder onderzoeken of over de gehele periode waarover bijstand was verstrekt sprake was van een gezamenlijke huishouding.
8. Nu sprake is van een gezamenlijke huishouding met eiser, kan eiseres niet worden beschouwd als een zelfstandig subject van bijstand waardoor zij reeds op die grond geen recht op bijstand heeft naar de norm voor een alleenstaande ouder. Omdat zij de gezamenlijke huishouding bovendien niet aan verweerder heeft gemeld, heeft zij ook de op haar ingevolge artikel 17, eerste lid, Pw rustende inlichtingenplicht geschonden.
9. Vanwege deze schending van de inlichtingenplicht was verweerder op grond van artikel 54, derde lid, Pw gehouden het recht op bijstand van eiseres over de periode van 14 april 2014 tot en met 31 oktober 2019 in te trekken. Ook was verweerder gehouden de over deze periode ten onrechte betaalde bijstand van eiseres terug te vorderen. Tegen de hoogte van de terugvordering zijn geen gronden aangevoerd. Ook is gesteld noch gebleken dat sprake is van dringende redenen op grond waarvan van terugvordering had moeten worden afgezien.
Bestreden besluit II
10. Bij het bestreden besluit heeft verweerder – in overeenstemming met het advies van de commissie voor de bezwaarschriften- het primaire besluit III gehandhaafd. Volgens verweerder is eiser hoofdelijk aansprakelijk voor het bedrag dat van eiseres wordt teruggevorderd.
11. Eiser voert aan dat niet aannemelijk is dat hij met eiseres een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd, zodat niet is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering. Daarmee heeft verweerder eiser ten onrechte hoofdelijk aansprakelijk gesteld. Bovendien beschikte hij niet over de middelen waarmee bij de verlening van bijstand aan eiseres rekening had moeten worden gehouden, als deze naar de norm van gehuwden was verleend. Evenmin heeft hij profijt gehad van de aan eiseres toegekende bijstand. Hij kan daarom niet hoofdelijk aansprakelijk worden gehouden voor de terugbetaling van de kosten van bijstand aan eiseres, zo stelt hij.
12. Op grond van artikel 59, tweede lid, Pw kunnen de kosten van bijstand mede worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden, indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de belanghebbenden – kort gezegd – de inlichtingenplicht hebben geschonden.
In het vierde lid van artikel 59 Pw is bepaald dat de in het tweede lid bedoelde personen hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de terugbetaling van kosten van bijstand die worden teruggevorderd.
Nu vaststaat dat eisers een gezamenlijke huishouding voeren en dit niet aan verweerder hebben gemeld, kan de onterecht verstrekte bijstand ook van eiser worden teruggevorderd en is hij voor de terugbetaling hoofdelijk aansprakelijk. De stelling van eiser dat hij geen profijt heeft gehad van de bijstandsuitkering slaagt niet. Voor de vaststelling of verweerder bevoegd is tot medeterugvordering is niet van belang of eiser al dan niet profijt heeft gehad van de aan eiseres verleende bijstand (ECLI:NL:CRVB:2015:2281). De stelling dat eiser niet over middelen beschikte slaagt evenmin. Eiser en eiseres hebben geen gezamenlijke aanvraag voor een bijstandsuitkering gedaan, zodat niet bekend is of en zo ja over hoeveel middelen eiser heeft beschikt in de periode hier in geding.
13. De beroepen zijn ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Verzoek schadevergoeding
15.1.
Eiseres heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. In procedures als deze mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep bij de rechtbank ten hoogste anderhalf jaar duren. Doorgaans zal geen sprake zijn van een overschrijding van de redelijke termijn, indien de fase van bezwaar en beroep gezamenlijk niet langer dan twee jaar heeft geduurd (uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).
15.2.
De redelijke termijn neemt een aanvang met de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder. Uit het dossier is de rechtbank niet duidelijk geworden wanneer het bezwaarschrift door verweerder is ontvangen. De rechtbank gaat daarom voor de vaststelling van de aanvangstermijn uit van de datum van het bezwaarschrift en dat is 12 februari 2020. De redelijke termijn van twee jaar eindigde daarmee op 12 februari 2022. De procedure is geëindigd met de uitspraak van heden, 31 augustus 2022, zodat de procedure in totaal 2 jaar en bijna 7 maanden heeft geduurd. De redelijke termijn is daarmee met bijna 7 maanden overschreden. De overschrijding is geheel aan de rechtbank toe te rekenen.
15.3.
Uitgegaan wordt van een forfaitair tarief van € 500,- per half jaar, of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn is overschreden. Eiseres heeft daarmee recht op een vergoeding van € 1.000,-.
15.4.
De rechtbank zal de Staat in voornoemde kosten veroordelen. De Staat dient ook de door eiseres gemaakte proceskosten in verband met het verzoek te vergoeden. Deze worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 379,50 (1 punt voor het indienen van het verzoek, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 0,5).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan eiseres van een schadevergoeding van € 1.000,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 379,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.E.M. de Coninck, rechter, in aanwezigheid van W.M. Colpa, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.