ECLI:NL:RBDHA:2022:9509

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 september 2022
Publicatiedatum
20 september 2022
Zaaknummer
C-09-611021-HA ZA 21-397
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van de minister om medewerking te verlenen aan de overbrenging van een Marokkaanse veroordeelde naar Nederland

In deze zaak vordert eiser, een Marokkaanse Nederlander, dat de Staat instemt met zijn overbrenging van Marokko naar Nederland voor de tenuitvoerlegging van zijn gevangenisstraf. Eiser is in Marokko veroordeeld tot twintig jaar gevangenisstraf voor zijn betrokkenheid bij een dubbele moord en poging tot moord in Nederland. De minister heeft geweigerd om in te stemmen met de overbrenging, onder verwijzing naar artikel 5 van het Verdrag tussen Nederland en Marokko, dat de overbrenging kan weigeren als de veroordeelde de nationaliteit heeft van de staat van veroordeling. Eiser stelt dat deze weigering onrechtmatig is, omdat hij geworteld is in de Nederlandse samenleving en zijn resocialisatie in Nederland moet plaatsvinden.

De rechtbank oordeelt dat de minister in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de overbrenging te weigeren. De minister heeft een grote beleidsvrijheid bij het beoordelen van verzoeken om overbrenging en de rechtbank moet zich terughoudend opstellen bij de toetsing van deze besluiten. De rechtbank concludeert dat de minister voldoende redenen heeft aangevoerd voor zijn beslissing, waaronder het feit dat eiser zich aan zijn strafvervolging in Nederland heeft onttrokken door naar Marokko te vluchten. De rechtbank wijst de vorderingen van eiser af en veroordeelt hem in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/611021 / HA ZA 21-397
Vonnis van 7 september 2022
in de zaak van
[eiser],
te [plaats 1] (Marokko),
eiser,
advocaat mr. W.H. Jebbink te Amsterdam,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN(meer speciaal het ministerie van Justitie en Veiligheid),
te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Staat genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties 1 tot en met 10;
  • de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 9;
  • het tussenvonnis van 30 maart 2020 waarbij een mondelinge behandeling is bepaald.
1.2.
In het rechtbankdossier bevinden zich de aantekeningen die de griffier heeft gemaakt tijdens de op 27 mei 2022 gehouden mondelinge behandeling, alsmede de tijdens die behandeling door partijen overgelegde spreekaantekeningen en de ten behoeve van deze mondelinge behandeling namens [eiser] in het geding gebrachte verklaring van zijn familieleden.
1.3.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is in 1987 geboren in [geboorteplaats] . Hij heeft zowel de Nederlandse als de Marokkaanse nationaliteit. [eiser] heeft vanaf zijn geboorte in [geboorteplaats] gewoond.
2.2.
[eiser] is op 29 december 2012 betrokken geweest bij een dubbele moord in de Staatsliedenbuurt in Amsterdam. [eiser] was de bestuurder van de auto van waaruit werd geschoten. Na de dubbele moord is vanuit dezelfde auto ook met automatische wapens gericht geschoten op twee politieagenten.
2.3.
Op 25 januari 2013, de dag waarop een van zijn medeverdachten door de politie werd aangehouden, is [eiser] vanuit Nederland naar Marokko gereisd. Op 21 juni 2013 is [eiser] in Marokko aangehouden.
2.4.
Het is op grond van Marokkaanse wetgeving niet mogelijk om personen met de Marokkaanse nationaliteit aan Nederland uit te leveren. Op verzoek van Nederland heeft Marokko de strafvervolging van [eiser] voor de op 29 december 2012 gepleegde feiten overgenomen. Bij arrest van 22 oktober 2015 is [eiser] door het gerechtshof te Tanger veroordeeld tot twintig jaar gevangenisstraf.
2.5.
Op 20 februari 2018 heeft [eiser] , op grond van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko inzake de overbrenging van gevonniste personen schriftelijk de wens te kennen gegeven te worden overgebracht naar Nederland. De Marokkaanse autoriteiten hebben vervolgens, via tussenkomst van de Nederlandse ambassade in Rabat, een verzoek gedaan aan de Nederlandse autoriteiten tot overname van de verdere tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf van [eiser] .
2.6.
Het verzoek is door het Openbaar Ministerie op grond van artikel 43a van de Wet Overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS) voorgelegd aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Bij arrest van 18 september 2019 heeft dat hof, voor zover in deze procedure relevant, overwogen als volgt:
“Aan veroordeelde is [in Marokko een] vrijheidsbenemende straf opgelegd wegens, kort
gezegd:
- moord, meermalen gepleegd en;
- poging tot moord, meermalen gepleegd.
Het hof heeft te beoordelen welke strafbare feiten de vastgestelde feiten naar Nederlands recht opleveren.
(…)
Het hof leidt uit de motivering van het Marokkaanse arrest (p. 35) af dat sprake is van
‘voorbedachte raad’ in de betekenis die daar volgens de rechtspraak van de Hoge Raad aan toekomt.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
- medeplegen van moord, meermalen gepleegd en
- het medeplegen van een poging tot moord, meermalen gepleegd.
(…)
Overige overwegingen
De advocaat-generaal heeft geadviseerd de tenuitvoerlegging van de straf te weigeren.
Op grond van artikel 5 onder a van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko inzake de overbrenging van gevonniste personen kan de overbrenging worden geweigerd als de gevonniste persoon de nationaliteit heeft van de
Staat van veroordeling. De veroordeelde heeft de Marokkaanse en de Nederlandse
Nationaliteit. Gezien de Marokkaanse nationaliteit van veroordeelde, het vluchten van
veroordeelde na het misdrijf, de aanzienlijk lagere gevangenisstraf die hij heeft gekregen ten opzichte van de in Nederland veroordeelde medeverdachten en het feit dat veroordeelde in Marokko niet in aanmerking komt voor voorwaardelijke invrijheidsstelling, is de advocaat-generaal van mening dat het verzoek om overbrenging naar Nederland om de tenuitvoerlegging hier te laten plaatsvinden, dient te worden afgewezen.
Artikel 5 onder a van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko inzake de overbrenging van gevonniste personen betreft een facultatieve weigeringsgrond. Gelet op het facultatieve karakter ervan is het hof van oordeel dat de beoordeling van deze weigeringsgrond niet aan het hof is, maar voorligt bij de Minister.
(…)
OORDEEL
Het hof is van oordeel dat:
- er geen imperatieve gronden zijn om het verzoek tot tenuitvoerlegging te weigeren;
- de feiten waarvoor de ten uitvoer te leggen vrijheidsbenemende sanctie is opgelegd
ook naar Nederlands recht strafbaar zijn en de eerder vermelde strafbare feiten
opleveren;
- er geen wettelijke gronden zijn tot aanpassing van de opgelegde vrijheidsbenemende
sanctie.”
2.7.
Bij brief van 21 januari 2020 heeft de minister aan de Marokkaanse autoriteiten medegedeeld dat hij niet instemt met de overbrenging van [eiser] naar Nederland:

De heer [eiser] heeft naast de Nederlandse nationaliteit ook de Marokkaanse nationaliteit. Op grond van artikel 5 onder a van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko inzake de overbrenging van gevonniste personen kan de overbrenging worden geweigerd als de gevonniste persoon de nationaliteit heeft van de Staat van veroordeling.
Op grond hiervan deel ik u mee dat ik niet instem met de overbrenging van [eiser] naar Nederland.”
2.8.
De minister heeft bij brief van dezelfde datum de advocaat van [eiser] over deze beslissing geïnformeerd. De laatstgenoemde brief heeft, voor zover relevant, de volgende inhoud:

Op grond van artikel 5 onder a van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko inzake de overbrenging van gevonniste personen kan de overbrenging worden geweigerd als de gevonniste persoon de nationaliteit heeft van de Staat van veroordeling. Uw cliënt heeft de Marokkaanse en de Nederlandse nationaliteit. Uw cliënt heeft ervoor gekozen om na het plegen van de strafbare feiten naar Marokko af te reizen, terwijl Marokko hem wegens zijn Marokkaanse nationaliteit niet aan Nederland kon uitleveren. Hiermee heeft hij zich aan zijn strafvervolging in Nederland onttrokken.
2.9.
Het gerechtshof Amsterdam heeft op 20 maart 2020 twee mededaders van [eiser] voor hun aandeel in de op 29 december 2012 gepleegde strafbare feiten, in navolging van het vonnis van de Amsterdamse rechtbank van 1 mei 2015, veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf. Deze veroordelingen zijn inmiddels onherroepelijk.
2.10.
Bij brief van 6 mei 2020 heeft (de advocaat van) [eiser] de minister verzocht om de beslissing van 21 januari 2020 te herzien. De advocaat van [eiser] heeft gemotiveerd uiteengezet dat de omstandigheid dat [eiser] zowel de Nederlandse als de Marokkaanse nationaliteit heeft de weigering om instemming te verlenen niet kan dragen, en dat de vermeende onttrekking aan berechting in Nederland geen rechtmatige weigeringsgrond vormt.
2.11.
Bij brief van 17 juni 2020 heeft de minister afwijzend op het verzoek tot herziening beslist. In de brief staat, voor zover relevant:
“Daarnaast hebben andere argumenten — die ik niet expliciet in mijn vorige brief
heb benoemd - een rol gespeeld bij mijn beslissing tot weigering van het verzoek.
Betrokkene is na zijn vlucht in Marokko berecht en veroordeeld waarbij aan hem een straf van 20 jaar is opgelegd. Dit is een aanzienlijk lagere straf dan dat hij vermoedelijk in Nederland zou hebben gekregen. De mededaders van betrokkene zijn immers - zowel in eerste aanleg als in hoger beroep – veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf. Door vervolgens naar Nederland te worden overgebracht, zou betrokkene hoogstwaarschijnlijk na 2/3 deel van zijn straf voorwaardelijk vrijkomen, terwijl in Marokko een dergelijk systeem van voorwaardelijke invrijheidsstelling niet bestaat.
Betrokkene heeft een ernstig feit gepleegd, een feit dat de rechtsorde in
Nederland ernstig heeft geschokt en voor maatschappelijke onrust heeft gezorgd.
Ik ben daarom van mening dat betrokkene zijn hele straf in Marokko moet
uitzitten.
Gelet op voorgaande argumenten heb ik het Wots verzoek - onder verwijzing van
artikel 5 onder a van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het
Koninkrijk Marokko inzake de overbrenging van gevonniste personen -
afgewezen. Het is dus niet enkel het feit dat betrokkene ook de Marokkaanse
nationaliteit bezit dan wel het feit dat hij na het plegen van de feiten naar
Marokko is afgereisd, dat ertoe heeft geleid dat ik het verzoek heb afgewezen.
Alle feiten en omstandigheden tezamen maken dat ik er in het geval van uw cliënt
voor kies om van mijn beleidsvrijheid gebruik te maken en het verzoek af te
wijzen. (…)”
2.12.
Bij brief van 23 juli 2020 heeft [eiser] de inhoud van de hierboven geciteerde brief bestreden. Dit heeft er niet toe geleid dat de minister zijn beslissing heeft herzien.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
( i) voor recht te verklaren dat de Staat, door instemming te weigeren met [eiser] overbrenging naar Nederland ter verdere tenuitvoerlegging van de hem in Marokko opgelegde gevangenisstraf, onrechtmatig jegens [eiser] handelt;
( ii) de Staat te bevelen, binnen veertien dagen na het wijzen van het vonnis, in te stemmen met de overbrenging van [eiser] van Marokko naar Nederland ten verdere tenuitvoerlegging van de hem in Marokko opgelegde gevangenisstraf en voorts al het nodige te doen om ervoor te zorgen dat [eiser] ook daadwerkelijk naar Nederland wordt overgebracht;
( iii) de Staat te veroordelen in de kosten van deze procedure, alsmede de nakosten, alles te vermeerderen met de wettelijke rente indien deze kosten niet zijn voldaan binnen veertien dagen na het te wijzen vonnis.
3.2.
Aan zijn vorderingen legt [eiser] samengevat ten grondslag dat de Staat onrechtmatig jegens hem handelt, althans onrechtmatig jegens hem dreigt te handelen, door in strijd met bepalingen uit het Verdrag, artikel 8 EVRM en artikel 17 IVBPR te weigeren in te stemmen met diens overbrenging vanuit Marokko naar Nederland. Daartoe voert [eiser] aan dat hij geworteld is in de Nederlandse samenleving, en dat hij zich na de tenuitvoerlegging van zijn straf ook in Nederland zal gaan vestigen. De resocialisatie van [eiser] behoort daarom, conform de basisgedachte die aan het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko inzake de overbrenging van gevonniste personen ten grondslag ligt, in Nederland plaats te vinden. De weigering van de Staat miskent dit. Verder wonen de familieleden van [eiser] in Nederland, en zijn zij hier ook geworteld. De Staat dient [eiser] behulpzaam te zijn bij het onderhouden van effectief en adequaat contact met zijn familie. In verband daarmee heeft [eiser] er recht op te worden geplaatst in een inrichting zo dicht mogelijk bij huis, in zijn geval: [geboorteplaats] .
3.3.
De Staat voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Het beoordelingskader

4.1.
Op grond van de WOTS kan een in het buitenland opgelegde straf in Nederland ten uitvoer worden gelegd als er tussen de betreffende buitenlandse staat en Nederland een verdrag geldt. In dit geval is dat het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko inzake de overbrenging van gevonniste personen (hierna: het Verdrag).
4.2.
De minister heeft op grond van de WOTS en het Verdrag een grote mate van beleidsvrijheid bij het wel of niet instemmen met een verzoek om overdracht van de tenuitvoerlegging van een buitenlandse straf. In artikel 3 lid 1 aanhef, en onder f, van het Verdrag is bepaald dat een veroordeelde alleen kan worden overgebracht als zowel de staat van veroordeling als de staat van tenuitvoerlegging het eens zijn over de overbrenging.
Het Verdrag houdt dus geen verplichting in om in te stemmen met de overbrenging van een veroordeelde. Het Verdrag geeft in artikel 4 wel een aantal dwingende, en in artikel 5 een aantal facultatieve weigeringsgronden. Uit de aanhef van artikel 5 volgt (“
overname kan met name worden geweigerd”) dat de in dat artikel genoemde facultatieve weigeringsgronden niet uitputtend zijn. De regering heeft in de Toelichtende Nota bij het Verdrag verduidelijkt dat het een Nederlandse wens was om de opsomming in dit artikel geen limitatief karakter te geven om verdragspartijen de vrijheid te laten om wegens alle hun moverende redenen een overbrenging te weigeren (Kamerstukken II 2000/2001, 27 440, nrs. 27 en 1, p.2).
De minister heeft dus de vrijheid om wel of niet in te stemmen met een verzoek tot overneming. Deze vrijheid volgt ook uit de wetsgeschiedenis van de WOTS. In dit verband wordt verwezen naar de memorie van antwoord op het desbetreffende wetsvoorstel (Kamerstukken II, 1984/85, 18 129, nr. 6, p. 12), waaruit volgt dat het wetsontwerp niet voorziet in rechtsgangen voor een veroordeelde indien, anders dan hij zou wensen, besloten wordt de tenuitvoerlegging van een buitenlands vonnis niet over te nemen. Zo’n rechtsgang zou, aldus de memorie van antwoord, niet passen in het systeem van de wet, omdat dit zou veronderstellen dat de veroordeelde een afdwingbaar recht zou hebben te kiezen waar hij een aan hem opgelegde straf ten uitvoer gelegd wil zien.
4.3.
Gezien het vorenstaande moet de rechtbank zich bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit van de minister terughoudend opstellen. Daarbij moet primair worden getoetst - met de mate van terughoudendheid die samenhangt met de (in dit geval ruime) beleidsvrijheid die de minister toekomt – of deze bij afweging van de door de WOTS en het Verdrag gediende belangen van resocialisering en van een goede rechtsbedeling in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen. Bij deze belangenafweging kunnen de mogelijke consequenties van verschillen in nationale regelingen op het gebied van vervroegde of voorwaardelijke invrijheidsstelling of vergelijkbare omstandigheden een rol spelen. Waar ten slotte de wetgever niet heeft uitgesloten dat ook andere omstandigheden bij de belangenafweging een rol kunnen spelen en op dergelijke omstandigheden door degene die tegen de beslissing opkomt een beroep wordt gedaan, dient de burgerlijke rechter die omstandigheden - ook wanneer sprake is van een ruime beleidsvrijheid - mede in de beoordeling te betrekken (Hoge Raad, 11 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO9630).
4.4.
Waar de Staat zich, tegenover de door [eiser] aangevoerde belangen, en ter onderbouwing van de door hem genomen beslissing, beroept op belangen die volgens de Staat eraan in de weg staan dat de minister instemming verleent aan de overbrenging van [eiser] naar Nederland, ligt het op de weg van de Staat om dit betoog voldoende te onderbouwen door gemotiveerd feiten en omstandigheden aan te voeren waaruit kan volgen dat de minister in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen. Dat de rechter zich terughoudend dient op te stellen bij de toetsing van de door de minister binnen de hem toekomende grote beleids- en beoordelingsruimte gemaakte afwegingen, maakt dat niet anders (vergelijk: Hoge Raad 26 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1148, rov. 3.15.2).
De beslissing van de minister
4.5.
De minister heeft in de brief van 21 januari 2020 aan de Marokkaanse autoriteiten medegedeeld niet in te stemmen met de overbrenging van [eiser] naar Nederland. Daarbij is verwezen naar artikel 5a van het Verdrag en enkel als reden gegeven dat [eiser] ook de Marokkaanse nationaliteit heeft. De minister heeft in een brief van dezelfde datum deze weigering aan (de advocaat van) [eiser] toegelicht en, zo begrijpt de rechtbank, een extra reden voor zijn weigering toegevoegd. In laatstgenoemde brief doet de minister namelijk ook een beroep op de omstandigheid dat [eiser] zich volgens de Staat aan zijn strafvervolging in Nederland heeft onttrokken. Met dit laatste heeft de minister kennelijk beoogd een beroep te doen op een niet met name in artikel 5 van het Verdrag omschreven facultatieve weigeringsgrond
.
Bij brief van 17 juni 2020 heeft de minister zijn weigering nader gegrond op de omstandigheid dat de mededaders van [eiser] tot levenslange gevangenisstraffen zijn veroordeeld en [eiser] na overbrenging naar Nederland vanwege het Nederlandse systeem van voorwaardelijke invrijheidstelling na iets meer dan 13 jaar vrij zou komen, terwijl dit laatste bij het verder uitzitten van de straf in Marokko niet aan de orde is, omdat het Marokkaanse strafrecht een dergelijk systeem niet kent.
4.6.
De rechtbank zal tot het eindoordeel komen dat de vorderingen van [eiser] worden afgewezen. Daarbij wordt vooropgesteld dat de rechtbank slechts de bevoegdheid heeft een terughoudende toetsing aan te leggen bij de beoordeling van de beslissing die volgens het wettelijk systeem exclusief aan de minister is en waarbij hem een ruime vrijheid toekomt. In dat licht zal de rechtbank tot het oordeel komen dat de minister in redelijkheid zijn instemming mag weigeren met [eiser] overbrenging naar Nederland ter verdere tenuitvoerlegging van de hem in Marokko opgelegde gevangenisstraf. Daarbij mag hij in het kader van de goede rechtsbedeling overwegend gewicht toekennen aan de omstandigheid dat [eiser] naar Marokko is gevlucht in combinatie met de omstandigheid dat (dat er uiteindelijk toe heeft geleid) overbrenging zou betekenen dat [eiser] uiteindelijk een veel lagere gevangenisstraf zou moeten uitzitten dan niet alleen die straf die aan zijn mededaders is opgelegd, maar ook een lagere gevangenisstraf dan de Marokkaanse rechters voor ogen moet hebben gestaan. De minister mocht het belang van resocialisatie in dit geval van niet-doorslaggevend gewicht achten.
De rechtbank zal dit oordeel hierna toelichten. Daarbij acht zij het dienstig de door de minister aangevoerde gronden afzonderlijk te bespreken, nu de aanvankelijk aangevoerde enkele grond voor de weigering, namelijk de Marokkaanse nationaliteit, het oordeel van de minister niet kon dragen.
De Marokkaanse nationaliteit van [eiser]
4.7.
Het meest verstrekkende standpunt van de Staat is dat een overbrenging op grond van het Verdrag reeds kan worden geweigerd enkel omdat de veroordeelde de nationaliteit heeft van de staat van veroordeling. Nu [eiser] de Marokkaanse nationaliteit heeft, en hij in Marokko is veroordeeld, is een dergelijk geval aan de orde. Zowel het Verdrag als de WOTS staan de minister dus toe om overbrenging te weigeren, aldus nog steeds de Staat. De rechtbank volgt de Staat om de navolgende redenen niet in dit betoog.
4.8.
Artikel 5 aanhef, onder a, van het Verdrag bepaalt dat overname kan worden geweigerd indien de gevonniste persoon de nationaliteit heeft van de staat van veroordeling. Uit de Toelichtende Nota volgt dat deze weigeringsgrond het compromis is tussen het Marokkaanse standpunt dat Nederlanders met de Marokkaanse nationaliteit niet voor overbrenging naar Nederland in aanmerking komen, ook indien zij geen effectieve band meer met Marokko hebben, en het Nederlandse standpunt dat bipatriden het meest gebaat zijn bij resocialisatie in de samenleving waarmee zij de meest directe banden hebben. Uit de Toelichtende Nota volgt verder dat de toenmalige ministers van Justitie en van Buitenlandse Zaken van mening waren dat toepassing van deze weigeringsgrond zoveel mogelijk moest worden voorkomen, en dat het daarom sterk de aanbeveling verdient dat in verzoeken betreffende bipatriden duidelijk aandacht wordt besteed aan dit aspect.
De rechtbank leidt hieruit af dat de minister in individuele gevallen behoort na te gaan of de veroordeelde de vereiste binding met Nederland heeft, om zodoende te kunnen bepalen of het wenselijk is dat de veroordeelde wordt voorbereid op terugkeer in de Nederlandse samenleving. Dit betekent dat het enkele feit dat [eiser] over zowel de Nederlandse als Marokkaanse nationaliteit beschikt, zonder nadere afweging van de betrokken belangen, dus geen grond kan vormen voor weigering van de overbrenging van [eiser] naar Nederland.
4.9.
[eiser] wijst erop dat hij is geworteld in de Nederlandse samenleving: zijn familie en vrienden wonen in Nederland, het Nederlands is zijn eerste taal en hij heeft in zijn leven slechts incidenteel tijd in Marokko doorgebracht. [eiser] is ook voornemens om na de tenuitvoerlegging van zijn gevangenisstraf terug te keren in de Nederlandse samenleving. Het is volgens hem daarom zowel in zijn belang, als in het belang van de Nederlandse samenleving, dat hij op korst mogelijke termijn naar Nederland wordt overgebracht, en hier wordt voorbereid op zijn terugkeer in de Nederlandse samenleving.
Volgens de Staat is het resocialisatiebelang in deze zaak niet aan de orde. [eiser] heeft zijn banden met Nederland verbroken omdat hij na zijn betrokkenheid bij de dubbele moord en de dubbele poging tot moord Nederland is ontvlucht, terwijl hij wist dat Marokko hem wegens zijn dubbele nationaliteit niet zou uitleveren, de strafbare feiten in Nederland niet zouden verjaren (artikel 70 lid 2 Sr), en zijn vertrek uit Nederland dus een definitief karakter had. Nu er op het moment van zijn aanhouding geen concreet uitzicht bestond op terugkeer in de Nederlandse samenleving, is het resocialisatiebelang niet gediend met de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf van [eiser] in Nederland. De minister heeft dus, gelet op het ontbreken van een binding met Nederland, in redelijkheid mogen beslissen om de overbrenging van [eiser] naar Nederland te weigeren, aldus nog steeds de Staat.
4.10.
De rechtbank overweegt als volgt. De toenmalig minister van Justitie heeft het beleidskader inzake de overdracht van de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen aan Nederland (hierna: het Beleidskader) uiteengezet in een brief van 5 november 2007 aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2007/08, 31200-VI, nr. 30). Het Beleidskader biedt nadere aanknopingspunten voor het vaststellen of een in het buitenland gedetineerde een dusdanige mate van binding met Nederland heeft om voorbereiding op de terugkeer in de Nederlandse samenleving wenselijk te achten. Dit is in het Beleidskader (p. 4) als volgt geformuleerd:
“Het Nederlanderschap alleen is niet voldoende; binding met Nederland is een harde voorwaarde voor overbrenging. Reïntegratie in de Nederlandse samenleving is immers zinloos als er geen wezenlijke relatie is met Nederland. Als een veroordeelde de Nederlandse nationaliteit heeft of een vreemdeling (inclusief EU-burgers) is met een verblijfstitel, die hij niet verliest, en in Nederland woonachtig is, komt hij in beginsel voor overbrenging in aanmerking. Bij het bepalen of er sprake is van binding wordt onder meer gekeken naar waar betrokkene feitelijk woonachtig is (inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie, GBA) en hoe lang, waar hij werkt, waar het gezin verblijft dan wel de familie en zo meer. Een Nederlandse veroordeelde die niet in Nederland woont en van wie onvoldoende gebleken is dat Nederland het land is waar hij na afloop van zijn detentie weer de draad zal oppakken, komt niet in aanmerking voor overbrenging. Daarvan is sprake in het geval betrokkene zijn banden met Nederland heeft verbroken door zijn hoofdverblijf naar een land buiten Nederland te verplaatsen en geen sociale banden met Nederland meer heeft. In een dergelijk geval is het resocialisatiebelang immers niet met een overbrenging gediend.”
4.11.
Het is tussen partijen niet in geschil dat [eiser] voorafgaande aan het plegen van de strafbare feiten zijn hele leven in Nederland heeft gewoond, het centrum van zijn familie- en gezinsleven zich in Nederland bevindt, dat hij voorafgaande aan zijn vertrek uit Nederland op 25 januari 2013 slechts incidenteel op bezoek in Marokko is geweest, en dat hij ten tijde van zijn aanhouding in Marokko nog steeds stond ingeschreven bij de gemeentelijke basisadministratie in [geboorteplaats] . Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat het aannemelijk is dat [eiser] na de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf zal proberen om de draad weer in Nederland op te pakken. Dat [eiser] ten tijde zijn aanhouding in Marokko geen concrete plannen had om vrijwillig naar Nederland terug te keren maakt dat niet anders, omdat zijn verblijf in Marokko onmiddellijk voor zijn aanhouding relatief kort (een half jaar) heeft geduurd, [eiser] al vrij snel na zijn aanhouding in Marokko te kennen heeft gegeven in Nederland te willen worden berecht, en dat hij naar eigen zeggen nog altijd voornemens is om zich na de tenuitvoerlegging van zijn gevangenisstraf in Nederland te vestigen. In deze omstandigheden kan er in redelijkheid niet aan worden getwijfeld dat [eiser] over een ‘binding’ met Nederland beschikt zoals bedoeld in het Beleidskader. Dit betekent dat de beslissing van de minister niet enkel gegrond kon worden op artikel 5 aanhef, onder a, van het Verdrag.
4.12.
Voor zover [eiser] stelt dat, nu vaststaat dat hij over de vereiste binding met Nederland beschikt, en tussen partijen niet in geschil is dat hij aan de overige voorwaarden uit het Beleidskader voldoet, hij aanspraak kan maken op overbrenging naar Nederland, wordt deze stelling door de rechtbank verworpen. Het is immers nadrukkelijk de bedoeling van de wetgever geweest dat een veroordeelde geen afdwingbaar recht heeft om het resterende gedeelte van zijn gevangenisstraf in Nederland uit te zitten. Het Beleidskader staat er dus niet aan in de weg dat de minister, op grond van overwegingen die niet nadrukkelijk in het Beleidskader zijn genoemd, kan weigeren om in te stemmen met de overbrenging van [eiser] naar Nederland.
Het onttrekken aan strafvervolging in Nederland
4.13.
De tweede weigeringsgrond die de Staat heeft aangevoerd is dat [eiser] zich heeft onttrokken aan strafvervolging in Nederland door na het plegen van de strafbare feiten naar Marokko te vluchten. Als bijkomende omstandigheden is voor de Staat van belang dat in Marokko aan [eiser] een gevangenisstraf is opgelegd die, gelet op de straffen van zijn in Nederland veroordeelde mededaders, aanzienlijk lager is dan de straf die vermoedelijk in Nederland aan hem zou zijn opgelegd, en dat de Marokkaanse rechters bij het bepalen van de strafmaat er vanuit zullen zijn gegaan dat [eiser] daadwerkelijk 20 jaar in detentie zou verblijven. In het kort gezegd zou [eiser] , volgens de Staat, er bij overbrenging naar Nederland er zowel naar Nederlandse als Marokkaanse maatstaven dus met een te milde straf vanaf komen.
4.14.
[eiser] heeft niet betwist dat hij na het plegen van de strafbare feiten naar Marokko is gevlucht. Volgens [eiser] betekent dit echter niet dat hij zich in bredere zin aan zijn strafvervolging in Nederland heeft onttrokken, omdat hij na zijn aanhouding in Marokko te kennen heeft gegeven te willen worden berecht in Nederland, en bereid is geweest om onder begeleiding naar Nederland terug te keren, maar de rechtbank geeft [eiser] op dit punt geen gelijk. Het vluchten naar Marokko kan niet anders worden uitgelegd dan een doelbewuste poging van [eiser] om uit handen van de Nederlandse justitie te blijven. Het is tussen partijen verder niet in geschil dat ( [eiser] ermee bekend was dat) Marokko geen eigen onderdanen uitlevert. De enige mogelijkheid die de Staat in deze omstandigheden nog resteerde om er voor te zorgen dat [eiser] zou worden berecht, en zijn eventuele straf ook daadwerkelijk zou ondergaan, was om de strafvervolging over te dragen aan Marokko. [eiser] is in die zin dus in zijn opzet geslaagd om berechting in Nederland te ontlopen. Dat [eiser] , na zijn aanhouding in Marokko, om hem moverende redenen van gedachten is veranderd maakt dat niet anders, omdat hij door zijn vlucht is komen te verkeren in een situatie waarin strafvervolging door Nederland niet meer kon worden afgedwongen.
4.15.
[eiser] heeft verder betoogd dat de omstandigheid dat hij zich in het verleden heeft onttrokken aan strafvervolging in Nederland, geen afbreuk doet aan het feit dat het resocialisatiebelang met zijn overbrenging naar Nederland gediend is. Dat is op zich juist, maar het resocialisatiebelang is niet het enige belang dat aan het Verdrag, en aan de WOTS, ten grondslag ligt. De WOTS dient namelijk ook het belang van een goede rechtsbedeling. Het is primair aan de minister om die belangen tegen elkaar af te wegen.
4.16.
[eiser] is in Marokko veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 jaar. De minister heeft, gelet op de feiten die door de Marokkaanse rechter bewezen zijn verklaard, en de omstandigheid dat zijn twee mededaders door een Nederlandse rechter tot levenslang zijn veroordeeld, op goede gronden mogen vermoeden dat [eiser] door een Nederlandse rechter tot een aanzienlijk zwaardere straf zou zijn veroordeeld. Verder is van belang dat volgens Marokkaans recht [eiser] de gevangenisstraf van 20 jaar in beginsel volledig in detentie moet doorbrengen, terwijl toepassing van Nederlands recht er toe zou leiden dat hij na ⅔ van zijn straf in aanmerking komt voor voorwaardelijke invrijheidstelling. De Marokkaanse rechters zullen, zoals de Staat onweersproken heeft aangevoerd, hier bij de straftoemeting geen rekening mee hebben gehouden. Dit betekent dat [eiser] een (netto gevangenis)straf zou ondergaan die – zowel naar Nederlandse als naar Marokkaanse maatstaven – geen recht doet aan de ernst van de gepleegde feiten. [eiser] zou op deze wijze profiteren van de achtereenvolgende toepasselijkheid van Marokkaans en Nederlands (straf)recht, terwijl [eiser] in Marokko is berecht, juist omdat hij naar Marokko is gevlucht. De minister heeft in deze omstandigheden in redelijkheid mogen beslissen om niet in te stemmen met de overbrenging van [eiser] naar Nederland.
4.17.
De overige argumenten die [eiser] heeft aangedragen doen hier geen afbreuk aan. [eiser] heeft betoogd dat hij in Marokko is veroordeeld voor een dubbele “opzettelijke doodslag”, en niet voor het medeplegen van een dubbele moord, maar [eiser] gaat er aan voorbij dat voor de WOTS de juridische kwalificatie van de strafbare feiten door de buitenlandse rechter niet beslissend is. Het is namelijk aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden om, op basis van de door de buitenlandse rechter bewezen verklaarde gedragingen, de feiten naar Nederlands recht te kwalificeren. [eiser] heeft onvoldoende onderbouwd dat dit onderdeel van het oordeel van het hof op een kennelijke fout berust, zodat de rechtbank de door het hof gegeven kwalificatie in deze procedure dient te volgen. Daarnaast heeft [eiser] gesteld dat hij een kleinere rol heeft gehad dan zijn mededaders: hij was weliswaar bestuurder van de auto, maar heeft zelf niet met vuurwapens geschoten. Het is dus volgens [eiser] niet aannemelijk dat hij in Nederland tot een aanzienlijke zwaardere straf zou zijn veroordeeld. De rechtbank overweegt dat het feit dat het niet zeker is welke straf door een Nederlandse strafrechter aan [eiser] zou zijn opgelegd de Staat niet kan worden tegengeworpen, omdat het [eiser] is geweest die zich aan berechting in Nederland heeft onttrokken. Het gaat er in het kader van deze procedure dan ook slechts om dat de minister in zijn afweging de omstandigheid heeft mogen betrekken dat [eiser] in Nederland vermoedelijk tot een aanzienlijk zwaardere straf zou zijn veroordeeld. [eiser] heeft onvoldoende gemotiveerd betwist dat het vermoeden van de minister ongegrond is. Daarbij weegt mee dat, als de Nederlandse rechter aan [eiser] een lagere straf dan zijn mededaders zou hebben willen geven, ook een gevangenisstraf van 30 jaar tot de mogelijkheden zou hebben behoord. Ten slotte, de omstandigheid dat de Staat in het verleden Marokko heeft verzocht om de strafvervolging over te nemen, en nadrukkelijk het vertrouwen in het Marokkaanse rechtssysteem heeft uitgesproken, zoals [eiser] heeft betoogd, maakt niet dat de minister bij zijn beslissing geen rekening heeft mogen houden met de verschillen tussen de Nederlandse en Marokkaanse (straf)wetgeving.
Artikel 8 EVRM
4.18.
Artikel 8 EVRM garandeert een ieder het recht op een privé- en familieleven. Volgens [eiser] volgt uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) dat Nederland gedetineerden behulpzaam dient te zijn bij het onderhouden van contact met familieleden. Plaatsing van een gedetineerde in een inrichting die zo ver van zijn familie is gelegen, dat familiebezoek zeer moeilijk of zelfs onmogelijk is, vormt onder bepaalde omstandigheden een disproportionele inmenging in het familie- en gezinsleven. De rechtbank overweegt dat, voor zover de door [eiser] aangehaalde rechtspraak ook van toepassing is op in het buitenland gedetineerden, het uitgangspunt van het EHRM is dat een gedetineerde aan artikel 8 EVRM geen recht kan ontlenen om te kiezen waar hij wordt gedetineerd (EHRM 14 januari 2016, nr. 38771/05 (
Rodzevillo t. Oekraïne), rov. 83). De Staat heeft er verder terecht op gewezen dat een beperking van het recht op privé- en familieleven inherent aan een detentie is, en dat dit in het bijzonder geldt wanneer de detentie in het buitenland moet worden ondergaan. [eiser] heeft in het licht hiervan onvoldoende onderbouwd dat de weigering om hem het resterende gedeelte van zijn gevangenisstraf in Nederland te laten ondergaan een ontoelaatbare inbreuk op artikel 8 EVRM vormt. Artikel 8 EVRM geeft namelijk niet zonder meer een recht op overbrenging naar het land waar de familie woont. Dat de Staat het in zijn macht heeft om de reisafstand voor de familieleden van [eiser] drastisch te verkorten, maakt dat niet anders, omdat dit dus niet zonder meer betekent dat de Staat ook gehouden is om van die bevoegdheid gebruik te maken. Het beroep op artikel 8 EVRM slaagt dus niet. [eiser] heeft het beroep op artikel 17 IVBPR evenmin voldoende toegelicht, zodat de rechtbank hieraan voorbij gaat.
Slotsom
4.19.
Uit het bovenstaande volgt dat de vorderingen van [eiser] zullen worden afgewezen. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure. Die kosten bedragen tot op heden aan de zijde van de Staat € 667 aan griffierecht en € 1.126 (tarief II x 2 punten) aan salaris advocaat.

5.De beslissing

De rechtbank
- wijst de vorderingen af;
- veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 667 aan verschotten en € 1.126 aan salaris advocaat en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen;
- verklaart deze beslissing voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.R. Glass en in het openbaar uitgesproken op
7 september 2022