ECLI:NL:RBDHA:2023:1027

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 februari 2023
Publicatiedatum
2 februari 2023
Zaaknummer
NL23.1685
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • L. Willems - Keekstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring op grond van de Vreemdelingenwet 2000 en risico op onttrekking aan toezicht

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 2 februari 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Algerijnse vreemdeling, eiser, op grond van artikel 59b van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser was op 15 januari 2023 in bewaring gesteld door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die zich baseerde op verschillende gronden, waaronder het risico op onttrekking aan het toezicht en de noodzaak om de identiteit van eiser vast te stellen. Tijdens de zitting op 27 januari 2023, waar eiser via telehoren aanwezig was, heeft de rechtbank de argumenten van beide partijen gehoord. Eiser betwistte de rechtmatigheid van de bewaring en voerde aan dat er geen zicht op uitzetting naar Algerije was, en dat hij voldoende had meegewerkt aan de vaststelling van zijn identiteit.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de d-grond, die betrekking heeft op de openbare orde, ten onrechte had ingeroepen, omdat er onvoldoende bewijs was dat de persoonlijke gedragingen van eiser een actueel gevaar voor de openbare orde vormden. Echter, de rechtbank concludeerde dat de a-grond en b-grond wel degelijk aan de maatregel ten grondslag konden worden gelegd, omdat de identiteit van eiser niet met voldoende zekerheid was vastgesteld en hij een asielaanvraag had ingediend. De rechtbank oordeelde dat er voldoende risico op onttrekking aan het toezicht bestond, gezien de omstandigheden van eiser, waaronder het ontbreken van identiteitsdocumenten en zijn financiële situatie.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De rechtbank concludeerde dat er geen redenen waren om een lichter middel dan bewaring toe te passen, en dat de staatssecretaris voldoende voortvarend had gehandeld in de behandeling van de asielaanvraag van eiser. De uitspraak werd gedaan door rechter L. Willems - Keekstra, in aanwezigheid van griffier V. Vegter, en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.1685

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
van Algerijnse nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. M.R. Verdoner),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. J.P.M. Wuite).

Procesverloop

Bij besluit van 15 januari 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, onder b en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep met behulp van telehoren op 27 januari 2023 op zitting behandeld. Eiser is op het detentiecentrum in Rotterdam verschenen. Als tolk is daar verschenen dhr. Cherradi (tolknummer: 21679). De gemachtigde van eiser is op de rechtbank in Groningen verschenen. Verweerder heeft zich op de rechtbank in Groningen laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Overwegingen
1. Verweerder heeft de maatregel gebaseerd op artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a (de a-grond), b (de b-grond) en d (de d-grond), van de Vw 2000. Indien aan de daarvoor gestelde eiser is voldaan, is elk van deze gronden afzonderlijk voldoende om de maatregel te kunnen dragen. In dit verband stelt verweerder zich op het standpunt dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op de vaststelling van de identiteit of nationaliteit van de betrokkene (de a-grond). Ook stelt verweerder zich op het standpunt dat bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, wegens het risico op onttrekking aan het toezicht op vreemdelingen (de b-grond). Tevens stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser een gevaar vormt voor de nationale veiligheid of openbare orde, omdat eiser verdacht wordt of is veroordeeld in verband met een misdrijf ter zake van artikel 311 Wetboek van Strafrecht (Sr), gepleegd op 27 december 2022 (de d-grond). Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3e. in verband met zijn/haar aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt met betrekking tot zijn/haar identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn/haar reis- of identiteitsdocumenten;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
(lichte gronden)4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
1.2.
Verweerder heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft verweerder gemotiveerd waarom een minder dwingende maatregel (lichter middel) niet doeltreffend is toe te passen.
1.3.
Ter zitting heeft verweerder zware grond 3i laten vallen.
2. Namens eiser is in beroep het volgende naar voren gebracht. Eiser stelt zich allereerst op het standpunt dat er ten aanzien van Algerije niet kan worden uitgegaan van zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn. Verder geeft eiser aan dat uit gedingstuk 15 blijkt dat hij op zijn telefoon een kopie had van zijn identiteit. Hiermee staat volgens eiser vast wie hij is en deze identiteit wordt in Nederland ook steeds gehanteerd. Volgens eiser werkt hij hiermee voldoende mee aan de vaststelling van zijn identiteit en heeft hij overgelegd wat hij kon overleggen in dit kader. Gezien voorgaande kunnen volgens eiser zware gronden 3a, 3d, 3e en 3f niet aan de maatregel ten grondslag worden gelegd. Ook zware grond 3b kan volgens eiser niet aan de maatregel ten grondslag worden gelegd nu eiser zich niet kon melden doordat hij in strafrechtelijke detentie zat. Verder kunnen de lichte gronden 4c en 4d volgens eiser niet aan de maatregel ten grondslag worden gelegd nu hij hier niet aan kan voldoen vanuit zowel strafrechtelijke als vreemdelingrechtelijke detentie. Tot slot had er volgens eiser een lichter middel dan bewaring moeten worden opgelegd. Volgens eiser heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom er geen lichter middel is opgelegd.
3. Verweerder heeft ter zitting gereageerd op het betoog van eiser en heeft daarnaast vragen van de rechtbank beantwoord over de grondslag van de bewaring en de gronden die ten grondslag zijn gelegd aan de maatregel. Verweerder handhaaft de d-grond als grondslag voor de bewaring van eiser. Verweerder heeft verder aangevoerd dat er ten aanzien van eiser geen terugkeerverplichting bestaat nu hij op grond van artikel 59b van de Vw 2000 in bewaring is gesteld. Of er wel of geen sprake is van zicht op uitzetting is daarom niet relevant. Verweerder stelt zich op het standpunt dat zware grond 3a feitelijk juist is nu eiser niet over een paspoort of visum beschikt. Ten aanzien van zware grond 3b stelt verweerder dat het voor eigen risico van eiser komt dat hij zich door een strafrechtelijke detentie niet aan de meldplicht kon houden. Ten aanzien van zware gronden 3d en 3e merkt verweerder op dat duidelijk is dat eiser niet over de juiste reisdocumenten beschikt en dat eiser in België andere persoonsgegevens heeft verstrekt. Verder stelt verweerder dat het achterlaten van identiteitsdocumenten wel als een actieve handeling kan worden gezien waardoor zware grond 3f aan eiser kan worden tegengeworpen. Ook de lichte gronden kunnen volgens verweerder aan de maatregel ten grondslag worden gelegd. Verder ziet verweerder geen reden om een lichter middel aan eiser op te leggen. De motivering hiervan in de maatregel is wellicht kort maar wel deugdelijk volgens verweerder.
4. De rechtbank oordeelt als volgt.
4.1.
Uit het arrest van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) volgt dat de rechtbank bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de bewaringsmaatregel de uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarden voor bewaring ambtshalve toetst. Dit betekent dat de rechtbank – zoals ook ter zitting medegedeeld – de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling niet ambtshalve toetst. De rechtbank stelt vast dat eiser dit voortraject niet heeft bestreden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de bewaring niet op die grond onrechtmatig moet worden geacht.
4.2.
De rechtbank ziet zich voorts voor de vraag gesteld of eiser op de juiste grondslag door verweerder in bewaring is gesteld. In dit kader merkt de rechtbank allereerst op dat het begrip openbare orde in artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 zo moet worden opgevat dat de persoonlijke gedragingen van een asielzoeker een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde moeten vormen en dat niet mag worden volstaan met een enkele verwijzing naar een veroordeling om dit gevaar te motiveren. De rechtbank verwijst in dit kader onder meer naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 13 mei 2019, rechtsoverweging 24 (ECLI:NL:RVS:2019:1528). Nu verweerder in de maatregel van bewaring slechts heeft verwezen naar de veroordeling en niet verder heeft gemotiveerd waarom deze persoonlijke gedragingen van eiser een daadwerkelijk gevaar vormen voor de openbare orde, is de rechtbank van oordeel dat verweerder de d-grond ten onrechte aan de maatregel ten grondslag heeft gelegd. De a-grond en de b-grond heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank wel aan de maatregel ten grondslag mogen leggen nu de identiteit van eiser met onvoldoende zekerheid vaststaat en duidelijk is dat eiser op 25 oktober 2022 in Nederland een asielaanvraag heeft ingediend. Omdat één grondslag al voldoende is om de maatregel te kunnen dragen, heeft het vervallen van de d-grond geen gevolg voor de uitkomst van het beroep.
4.3.
Verder overweegt de rechtbank dat de zware en lichte gronden 3a, 3d, 3e, 4c, 4d en 4e, in samenhang bezien, reeds voldoende grond vormen om het risico aan te nemen dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Immers eiser heeft verklaard niet over een paspoort of visum te beschikken, zodat feitelijk juist is dat eiser Nederland niet op voorgeschreven wijze is binnengekomen. Een kopie van zijn paspoort op zijn telefoon maakt dit niet anders (3a). Het is hiermee ook duidelijk dat eiser geen identiteitsdocument kan overhandigen. Ook is niet gebleken dat eiser een poging heeft gedaan om alsnog de juiste documenten te verkrijgen zodat hij deze wel kan overhandigen (3d). Daarbij komt dat eiser heeft aangegeven in België andere naam te hebben gebruikt, namelijk [naam] . Doordat eiser geen officiële identiteitsdocumenten kan overleggen kan niet worden vastgesteld welke persoonsgegevens de juiste zijn. Wel is het duidelijk dat eiser tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt (3e). Verder staat eiser niet ingeschreven in het basisregistratie personen (4c) en heeft eiser aangegeven in het bezit te zijn van slechts 77 euro (4d). Ook is gebleken dat eiser is veroordeeld voor een winkeldiefstal (4e). Verweerder bij zware gronden 3d en 3e en de lichte gronden ook terecht gemotiveerd dat de feitelijke juistheid van de grond een onttrekkingsrisico met zich meebrengt. Uit de gronden blijkt dat in beginsel een reëel risico op onttrekking aan het toezicht bestaat. De overige gronden laat de rechtbank onbesproken nu de voornoemde gronden voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen.
4.4.
De rechtbank is daarnaast van oordeel dat verweerder terecht heeft overwogen dat er geen reden was om een lichter middel dan de maatregel van bewaring toe te passen. Verweerder heeft in de maatregel van bewaring de persoonlijke omstandigheden van eiser, zijn alcoholverslaving en het feit dat hij af en toe wiet gebruikt, voldoende betrokken bij de motivering om geen lichter middel toe te passen. In dit kader acht de rechtbank van belang dat reeds hiervoor is overwogen dat de gronden de maatregel van bewaring kunnen dragen en dat hiermee het risico op onttrekking is gegeven. Eiser heeft in beroep geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel moeten leiden.
4.5.
De beroepsgrond waarin eiser heeft aangevoerd dat er geen zicht op uitzetting naar Algerije is, slaagt niet. De ABRvS heeft in de uitspraak van 6 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1552, overwogen dat zicht op uitzetting geen voorwaarde is voor bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, van de Vw 2000. De beroepsgrond waarin eiser heeft betoogd dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gewerkt aan zijn uitzetting, slaagt daarom ook niet. Wel is van belang dat verweerder voldoende voortvarend werkt aan de behandeling van de asielaanvraag van eiser. Nu is gebleken dat de asielprocedure door verweerder is opgestart, wordt er naar het oordeel van de rechtbank voldoende voortvarend aan de behandeling van de asielaanvraag gewerkt. Ter zitting is gebleken dat eiser kort daarvoor zou worden gehoord over zijn asielaanvraag, maar dat er eerst nog een onderzoek door de psychiater zal worden uitgevoerd.
4.6.
Concluderend is de rechtbank niet gebleken is dat een uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarde voor de rechtmatigheid van de opgelegde bewaringsmaatregel niet is nageleefd. Hetgeen namens eiser verder naar voren is gebracht, geeft ook geen aanleiding om thans de bewaring onrechtmatig te achten.
5. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L. Willems - Keekstra, rechter, in aanwezigheid van
mr. V. Vegter, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.