In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 2 februari 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Algerijnse vreemdeling, eiser, op grond van artikel 59b van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser was op 15 januari 2023 in bewaring gesteld door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die zich baseerde op verschillende gronden, waaronder het risico op onttrekking aan het toezicht en de noodzaak om de identiteit van eiser vast te stellen. Tijdens de zitting op 27 januari 2023, waar eiser via telehoren aanwezig was, heeft de rechtbank de argumenten van beide partijen gehoord. Eiser betwistte de rechtmatigheid van de bewaring en voerde aan dat er geen zicht op uitzetting naar Algerije was, en dat hij voldoende had meegewerkt aan de vaststelling van zijn identiteit.
De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de d-grond, die betrekking heeft op de openbare orde, ten onrechte had ingeroepen, omdat er onvoldoende bewijs was dat de persoonlijke gedragingen van eiser een actueel gevaar voor de openbare orde vormden. Echter, de rechtbank concludeerde dat de a-grond en b-grond wel degelijk aan de maatregel ten grondslag konden worden gelegd, omdat de identiteit van eiser niet met voldoende zekerheid was vastgesteld en hij een asielaanvraag had ingediend. De rechtbank oordeelde dat er voldoende risico op onttrekking aan het toezicht bestond, gezien de omstandigheden van eiser, waaronder het ontbreken van identiteitsdocumenten en zijn financiële situatie.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De rechtbank concludeerde dat er geen redenen waren om een lichter middel dan bewaring toe te passen, en dat de staatssecretaris voldoende voortvarend had gehandeld in de behandeling van de asielaanvraag van eiser. De uitspraak werd gedaan door rechter L. Willems - Keekstra, in aanwezigheid van griffier V. Vegter, en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.