Verweerder heeft in het kader van de belangenafweging terecht als uitgangspunt genomen dat er in dit geval sprake moet zijn van uitzonderlijke omstandigheden om te kunnen concluderen dat op grond van artikel 8 van het EVRM een verplichting bestaat tot het laten voortzetten van het privéleven. Niet in geschil is immers dat eiseres in de tijd dat zij in Nederland heeft verbleven - van mei 2009 tot 5 april 2018 en vanaf 20 september 2019 - hier nooit een verblijfsvergunning heeft gehad en dat de ouders van eiseres zich bewust waren van het ontbreken van verblijfsrecht. Verweerder heeft de door eiseres aangevoerde omstandigheden niet ten onrechte niet als uitzonderlijk aangemerkt. Eiseres heeft weliswaar langdurig in Nederland verbleven en is hier geworteld, maar verweerder heeft terecht in haar nadeel kunnen meewegen dat haar ouders herhaaldelijk zijn aangezegd Nederland te verlaten. Zij wisten dat zij niet in Nederland mochten blijven, maar desondanks hebben zij telkens ervoor gekozen om nieuwe verblijfsaanvragen in te dienen en het verblijf van eiseres in Nederland voort te zetten. Zij zijn zelfs na uit Nederland vertrokken te zijn geweest weer naar Nederland teruggekomen om een beroep te doen op de Afsluitingsregeling langdurig verblijvende kinderen, terwijl zij wisten of konden weten dat zij niet aan de voorwaarden van die regeling voldeden omdat zij op de relevante peildatum niet in Nederland waren. Hoewel het langdurige verblijf in Nederland zonder verblijfsrecht niet de keuze van eiseres zelf is geweest maar die van haar ouders, heeft verweerder de keuze van de ouders in het kader van deze procedure wel voor haar risico kunnen laten komen. Uit het arrest Butt volgt namelijk dat zwaarwegende redenen van migratiebeleid in beginsel aanleiding zijn het gedrag van de ouders van een vreemdeling aan de desbetreffende vreemdeling toe te rekenen. In het arrest van het EHRM van 24 juli 2014 in de zaak Kaplan en anderen tegen Noorwegen, nr. 32504/11, heeft het EHRM overwogen dat hiervan in elk geval sprake is als het risico bestaat dat ouders gebruikmaken van de positie van hun kinderen om een verblijfsrecht te verkrijgen. Omdat inwilliging van de aanvraag van eiseres zou betekenen dat ook haar ouders in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning, doet dat risico zich hier voor.
Verweerder heeft ook in de belangenafweging mogen betrekken dat niet aannemelijk is geworden dat eiseres niet kan terugkeren naar Armenië. Weliswaar zal de terugkeer naar Armenië voor eiseres ‘a certain degree of hardship’ met zich brengen, maar van eiseres mag worden verwacht dat zij, ook gelet op haar leeftijd, in Armenië een nieuw leven kan opbouwen. Verweerder heeft daarbij kunnen overwegen dat haar ouders haar hierbij kunnen ondersteunen. Zij kennen immers de taal, de cultuur en de gebruiken van Armenië aangezien zij daar een substantieel deel van hun leven hebben verbleven. Niet is gebleken dat eiseres zich ook met de steun van haar ouders niet zal kunnen handhaven in Armenië. Daarbij is van belang dat eiseres en haar familie van 5 april 2018 tot 20 september 2019 nog in Armenië en Rusland hebben verbleven. Eiseres heeft verklaard dat zij uit Armenië hebben moeten vluchten vanwege een bedreiging, maar dit is op geen enkele manier onderbouwd. Het gezin is bovendien maar heel kort, slechts enkele weken, in Armenië geweest en over de verblijfsomstandigheden daar is verder niets bekend. Ten aanzien van de stelling dat het in Armenië voor haar en haar familie als Jezidi’s niet veilig is en daarom bij terugkeer een artikel 3 EVRM-risico bestaat, heeft verweerder terecht overwogen dat geen van de gezinsleden beschikt over een verblijfsvergunning asiel, zodat er geen objectieve belemmering voor terugkeer wordt aangenomen. De ouders hebben na de gestelde vlucht uit Armenië en Rusland en de terugkeer in Nederland in september 2019 ook niet (opnieuw) om internationale bescherming verzocht. De rechtbank ziet gelet hierop geen aanleiding om de behandeling van het beroep aan te houden in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen die door deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, zijn gesteld.
Ten aanzien van de psychische situatie van eiseres overweegt de rechtbank als volgt. Hoewel op basis van de stukken in het dossier, waaronder de brief van de GZ-psycholoog van 25 januari 2022, aannemelijk is dat eiseres psychische klachten heeft die te relateren zijn aan de vrees voor uitzetting, heeft eiseres geen stukken overgelegd waaruit concrete aanknopingspunten volgen dat terugkeer zodanige negatieve effecten op haar (psychische situatie) zou hebben, dat haar belang om in Nederland te blijven zwaarder zou moeten wegen dan het algemeen belang van de Nederlandse staat. De rechtbank deelt in dit verband de visie van verweerder dat de informatie in de brief van Defence for Children over ontwikkelingsschade bij kinderen in geval van terugkeer na langdurig verblijf te algemeen van aard is om daaruit conclusies te kunnen trekken over de gevolgen van terugkeer voor eiseres. De orthopedagogische rapportage, die wel op eiseres ziet, is opgesteld op 1 oktober 2015 en daarmee is de informatie in dat rapport gedateerd. De rechtbank volgt eiseres gelet op het voorgaande niet in haar standpunt dat het op de weg van verweerder had gelegen om onderzoek te laten verrichten naar de specifieke gevolgen van terugkeer voor eiseres of dat de rechtbank een deskundige zou moeten benoemen om zodanig onderzoek te verrichten.
De rechtbank acht het goed voorstelbaar dat eiseres heel graag in Nederland wil blijven, ook omdat haar toekomstperspectief hier beter zal zijn. De rechtbank heeft ook gezien dat eiseres vanuit de samenleving veel steun ervaart, wat prettig voor haar zal zijn. Dit neemt echter niet weg dat verweerder de door eiseres naar voren gebrachte omstandigheden - ook in onderlinge samenhang bezien - niet ten onrechte niet heeft aangemerkt als uitzonderlijke omstandigheden als bedoeld in het arrest Butt, op basis waarvan aan eiseres een verblijfsvergunning moet worden verleend. De belangen van eiseres als minderjarige wegen zwaar, dat is niet in geschil, maar hiermee is niet gezegd, gelet ook op het arrest Butt, dat deze belangen doorslaggevend zijn. De rechtbank is van oordeel dat verweerder al met al het algemeen belang van de Nederlandse staat bij het voeren van een restrictief migratiebeleid in dit geval zwaarder mocht laten wegen dan het belang van eiseres bij het kunnen voortzetten en uitoefenen van haar (recht op) privéleven in Nederland. Verweerder heeft een ‘fair balance’ gevonden tussen deze belangen. De beroepsgrond slaagt niet.