ECLI:NL:RBDHA:2023:10651

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 juni 2023
Publicatiedatum
19 juli 2023
Zaaknummer
22/1113
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking WW-uitkering en uitsluitingsgrond door verblijf in het buitenland tijdens COVID-19

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 juni 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het UWV over de intrekking van een WW-uitkering. De eiser, die zijn arbeidsovereenkomst had beëindigd in het kader van de COVID-19 pandemie, had een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend na zijn terugkeer naar Nederland. Het UWV had de uitkering echter ingetrokken, omdat eiser niet voldeed aan de voorwaarden, met name de weken-eis, en omdat hij op het moment van intreden van de werkloosheid in het buitenland verbleef, wat volgens de WW een uitsluitingsgrond vormt.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eerste werkloosheidsdag van eiser op 23 juli 2021 ligt, omdat hij op dat moment weer in Nederland was. Eiser had in de 36 weken voorafgaand aan deze datum niet in ten minste 26 weken gewerkt, waardoor hij niet voldeed aan de weken-eis. De rechtbank oordeelde dat het UWV terecht de intrekking van de WW-uitkering had gehandhaafd en dat de uitsluitingsgrond van artikel 19, eerste lid, onder e, van de WW van toepassing was, omdat eiser op het moment van werkloosheid in het buitenland verbleef.

De rechtbank concludeerde dat het UWV de gemaakte fout in het eerdere besluit mocht herstellen en dat dit niet in strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel, aangezien eiser nog geen uitkering had ontvangen. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, wat betekent dat hij geen recht had op de WW-uitkering en geen vergoeding van proceskosten ontving.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/1113

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 juni 2023 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. R.M. Noorlander),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, het UWV,
(gemachtigde: mr. D. Spiering-Kalay).

Inleiding

In twee besluiten van 26 augustus 2021 (de primaire besluiten) heeft het UWV de WW-uitkering van eiser ingetrokken omdat hij niet aan alle voorwaarden voor de uitkering voldoet en de aanvraag van eiser om een WW-uitkering te verlenen alsnog afgewezen.
Met het bestreden besluit van 6 januari 2022 op het bezwaar van eiser is het UWV bij de intrekking en de afwijzing van de aanvraag gebleven.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het UWV heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 19 mei 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het UWV.

Totstandkoming van het besluit

1. Eiser werkte vanaf oktober 2019 bij [bedrijfsnaam] B.V. (de ex-werkgever). Door het uitbreken van de COVID-19 pandemie, had de ex-werkgever behoefte aan minder personeel. Eiser heeft daarom met de ex-werkgever afgesproken om uit dienst te treden. Naar aanleiding hiervan heeft eiser op 3 maart 2021 een vaststellingsovereenkomst getekend waarin staat dat zijn arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden op 9 april 2021 wordt beëindigd. Eiser hoefde volgens de vaststellingsovereenkomst vanaf 29 maart 2021 niet meer op werk te verschijnen.
1.1.
Eiser is op 28 maart 2021 op vakantie gegaan en zou volgens het vliegticket op 12 april 2021 terugkomen. Zijn terugreis werd echter uitgesteld vanwege reisbeperkingen in verband met de COVID-19 pandemie. Eiser is uiteindelijk op 22 juli 2021 teruggekeerd naar Nederland. Op 23 juli 2021 heeft eiser een aanvraag tot het verlenen van een WW-uitkering ingediend.
2. Het UWV heeft de aanvraag van eiser in eerste instantie ingewilligd in het besluit van 16 augustus 2021. Het UWV kwam er daarna echter achter dat eiser niet zou voldoen aan de voorwaarden voor de WW-uitkering. Volgens het UWV voldoet eiser niet aan de weken-eis. Het UWV gaat uit van 23 juli 2021 als eerste werkloosheidsdag omdat eiser vanaf 22 juli 2021 weer in Nederland was. Eiser heeft in de 36 weken voorafgaand aan 23 juli 2021 slechts 25 weken gewerkt. Daarom heeft het UWV in de primaire besluiten de WW-uitkering ingetrokken en alsnog de aanvraag van eiser van 23 juli 2021 afgewezen.
3. Het UWV heeft in het bestreden besluit het bezwaar van eiser tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard. Volgens het UWV kon de toekenning van de WW-uitkering worden ingetrokken omdat het besluit van 16 augustus 2021 evident onjuist was. In dit besluit is namelijk uit gegaan van een foutieve eerste werkloosheidsdag. Het UWV heeft de eerste werkloosheidsdag vastgesteld op 23 juli 2021 op basis van de volgende beredenering. De eerste dag waarop een feitelijk verlies van arbeidsuren intrad was 9 april 2021. Echter, omdat de wettelijke opzegtermijn niet in acht is genomen wordt artikel 19, derde lid, van de WW toegepast. De fictieve opzegtermijn loopt door tot 30 april 2021. De eerste werkloosheidsdag verschuift hierdoor naar 1 mei 2021. Op 1 mei 2021 was er sprake van een uitsluitingsgrond zoals genoemd in artikel 19, eerste lid onder e, van de WW. Eiser was op dat moment nog in het buitenland voor een reden anders dan vakantie. De vakantie van eiser liep tot immers tot 12 april 2021 en daarna was hij in afwachting van de mogelijkheid om terug te reizen in verband met de reisbeperkingen. De uitsluitingsgrond staat het recht van eiser op een WW-uitkering niet meer in de weg wanneer hij terug is in Nederland. Op grond van artikel 16a, tweede lid, van de WW is de eerste werkloosheidsdag dan 23 juli 2021. De weken-eis wordt naar aanleiding van het bovenstaande en hetgeen benoemd in artikel 17, eerste lid, van de WW berekend over de 26 weken voorafgaand aan de eerste dag van werkloosheid: oftewel 22 juli 2021. Eiser voldoet zodoende niet aan de weken-eis, aldus het UWV.

Beoordeling door de rechtbank

Het beoordelingskader
4. In artikel 16a, eerste lid, van de WW is bepaald dat de eerste dag van werkloosheid de eerste dag is waarop een verlies van een of meer arbeidsuren intreedt in de kalenderweek waarin hij tenminste vijf arbeidsuren minder heeft dan zijn gemiddeld aantal arbeidsuren of een aantal arbeidsuren heeft dat ten hoogste gelijk is aan de helft van zijn gemiddeld aantal arbeidsuren per kalenderweek.
In artikel 16a, tweede lid, van de WW is bepaald dat als de werknemer, ten tijde van het intreden van het arbeidsurenverlies, geen recht heeft op uitkering op grond van artikel 19 van de WW, de eerste werkloosheidsdag wordt aangemerkt als de dag van de kalenderweek waarop artikel 19 van de WW niet meer aan het recht op uitkering in de weg staat.
4.1.
In artikel 17, eerste lid, van de WW is bepaald dat een recht op uitkering ontstaat voor de werknemer indien hij in 36 kalenderweken onmiddellijk voorafgaand aan de eerste dag van werkloosheid in ten minste 26 kalenderweken ten minste één arbeidsuur per kalenderweek heeft.
In artikel 17, tweede lid, van de WW is bepaald dat indien artikel 19, derde lid, van de WW toepassing heeft gevonden er in afwijking van het eerste lid alleen recht op uitkering is indien de werknemer in de 36 kalenderweken voorafgaand aan de dag waarop het arbeidsurenverlies is ingetreden in ten minste 26 kalenderweken ten minste één arbeidsuur per kalenderweek heeft gewerkt.
4.2.
In artikel 19, eerste lid, van de WW is bepaald dat geen recht op WW-uitkering bestaat als een van de in onderdeel a tot en met l genoemde uitsluitingsgronden van toepassing is. Een van de uitsluitingsgronden (onderdeel e) is buiten Nederland wonen of verblijf houden anders dan wegens vakantie.
In artikel 19, derde lid, van de WW is bepaald dat er geen recht is op uitkering voor de werknemer zolang de rechtens geldende opzegtermijn niet is verstreken en de arbeidsovereenkomst is geëindigd door opzeggen of schriftelijke overeenstemming.
Het standpunt van eiser
5. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Volgens eisers zou de eerste werkloosheidsdag moeten worden vastgesteld op 1 mei 2021. Dit blijkt ook uit het besluit van 4 juni 2021 dat het UWV niet heeft ingetrokken. In dit geval zou eiser wel voldoen aan de weken-eis. Aanvullend stelt eiser dat de eerste werkloosheidsdag zelfs vastgesteld kan worden op 9 april 2021. Dit blijkt volgens eiser uit artikel 17, tweede lid, van de WW. Omdat artikel 19, derde lid, van de WW door het UWV is toegepast, is de eerste werkloosheidsdag de dag waarop het arbeidsurenverlies is ingetreden. Dit is in dit geval 9 april 2021. Eiser betoogt verder dat het UWV zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de uitsluitingsgrond van artikel 19, eerste lid, onder e, van de WW van toepassing is vanwege zijn verblijf in het buitenland. Eiser stelt dat de oorspronkelijke geplande vakantieperiode, 28 maart 2021 tot en met 12 april 2021, niet valt onder de uitsluitingsgrond van artikel 19, eerste lid, onder e, van de WW. De noodgedwongen verlenging van deze vakantie dient ook als vakantie te worden aangemerkt. Het UWV verwijst volgens eiser in dit verband ten onrechte op het besluit van 4 juni 2021. Eiser is niet tegen dit besluit in beroep gegaan omdat er bij hem het vertrouwen was gewekt, middels voorlichting van het UWV, dat hij in aanmerking zou komen voor een WW-uitkering bij terugkomst in Nederland. Aanvullend was eiser wegens de lastige positie waarin hij verkeerde niet in staat om Nederlandse juridische hulp in te schakelen waardoor hij niet in beroep kon gaan tegen het besluit van 4 juni 2021. Eiser voert ten slotte aan dat het UWV in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel heeft gehandeld door het besluit van 16 augustus 2021 in te trekken.
Het oordeel van de rechtbank
De eerste werkloosheidsdag
6. De rechtbank stelt voorop dat het besluit van 4 juni 2021, waarin een eerdere aanvraag van eiser om een WW-uitkering te verlenen is afgewezen, in rechte onaantastbaar is. Voor zover eiser en het UWV zich op het standpunt stellen dat met dit besluit in rechte vast staat wat de eerste dag van werkloosheid is, dan wel of de uitsluitingsgrond van artikel 19, eerste lid, onder e, van de WW van toepassing is, volgt de rechtbank dit niet. Volgens vaste rechtspraak ziet de formele rechtskracht van een besluit immers uitsluitend op de met dat besluit tot stand gebrachte rechtsgevolgen en niet op de daaraan ten grondslag gelegde oordelen van feitelijke en juridische aard. [1] Dat betekent dat de vraag naar de eerste werkloosheidsdag en de toepassing van de uitsluitingsgrond in deze procedure ten volle aan de orde kunnen komen.
6.1.
De rechtbank stelt vervolgens vast dat het arbeidsurenverlies van eisers feitelijk intrad op 9 april 2021. Dit is de eerste dag waarop volgens de vaststellingsovereenkomst de arbeidsovereenkomst van eiser is beëindigd. Dit is tussen partijen ook niet in geschil. Het geschil tussen partijen ziet op de vraag wat als eerste dag van werkloosheid moet worden gezien.
6.2.
De rechtbank overweegt dat het UWV zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in de vaststellingsovereenkomst geen rekening is gehouden met de wettelijke opzegtermijn. Deze opzeggingstermijn is één maand en loopt door tot het einde van de maand, in dit geval tot en met 30 april 2021. Zodoende kon het recht op uitkering voor eiser pas ontstaan op 1 mei 2021.
6.3.
De rechtbank overweegt dat eiser op 1 mei 2021 in Pakistan verbleef. De rechtbank overweegt dat het UWV zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het verblijf in het buitenland op dat moment niet meer kon worden aangemerkt als vakantie. Eiser zou immers al op 12 april 2021 terugkomen van zijn vakantie. Na 12 april 2021 zat eiser tegen zijn wil vast in het buitenland vanwege de reisbeperkingen in verband met de COVID-19 pandemie. Anders dan eiser betoogt, kan dit niet worden aangemerkt als een verlenging van zijn vakantie. Dit betekent dat het UWV zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de uitsluitingsgrond van artikel 19, eerste lid, onder e, van de WW op dat moment aan het recht op uitkering van eiser in de weg stond. Pas nadat eiser in Nederland is teruggekeerd was deze uitsluitingsgrond niet meer van toepassing. De rechtbank is van het oordeel dat het UWV de eerste werkloosheidsdag van eiser terecht heeft vastgesteld op 23 juli 2021.
7. De rechtbank overweegt dat eiser niet betwist dat hij in de 36 weken onmiddellijk voorafgaand aan 23 juli 2021 niet in ten minste 26 kalenderweken ten minste één arbeidsuur per kalenderweek had. Dit betekent dat het UWV zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet voldoet aan de weken-eis van artikel 17, eerste lid, van de WW.
7.1.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat in dit geval artikel 17, tweede lid, van de WW van toepassing is, op grond waarvan de weken-eis moet worden berekend vanaf de dag onmiddellijk voorafgaand aan de dag waarop het arbeidsurenverlies is ingetreden, in dit geval 8 april 2021. Het UWV stelt zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt dat deze afwijkende periode voor de weken-eis is bedoeld voor de situatie waarbij alleen geen recht op uitkering bestaat vanwege het hanteren van een fictieve opzegtermijn op grond van artikel 19, derde lid, van de WW. Uit de memorie van toelichting bij dit artikel staat dat toepassing van de fictieve opzegtermijn zonder nadere voorziening zou kunnen meebrengen dat de werknemer niet langer voldoet aan de referte-eis. [2] De rechtbank leidt hieruit af dat de afwijkende periode voor de weken-eis in artikel 17, tweede lid, van de WW is opgenomen als voorziening om te voorkomen dat de werknemer wordt benadeeld doordat er in zijn opzeggings- of vaststellingsovereenkomst geen rekening is gehouden met de wettelijke opzegtermijn. In deze zaak doet zich een dergelijke benadeling van eiser niet voor, omdat eiser na afloop van de fictieve opzegtermijn in het buitenland verbleef en de uitsluitingsgrond van artikel 19, eerste lid, onder e, van de WW van toepassing was. De rechtbank overweegt dat verweerder terecht betoogt dat voor deze uitsluitingsgrond geen afwijkende periode voor de weken-eis bestaat.
Strijd met het rechtzekerheidsbeginsel
8. Het is vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) dat een bestuursorgaan een gemaakte fout in beginsel mag herstellen, [3] mits het daartoe strekkende besluit niet in strijd is met - in het bijzonder - het rechtzekerheidsbeginsel. Daarbij is onder meer van belang of eiseres redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat het oorspronkelijk besluit onjuist was en er dus rekening mee had moeten houden dat de gemaakte fout na ontdekking hersteld zou worden. [4]
8.1.
De rechtbank is van mening dat het UWV terecht heeft geconcludeerd dat het besluit van 16 augustus 2021 onjuist was. Het UWV heeft immers terecht geconcludeerd dat 23 juli 2021 als de eerste werkloosheidsdag moet worden aangemerkt en dat eiser niet voldoet aan de weken-eis. Het UWV mocht deze fout herstellen. De rechtbank vindt niet dat het UWV heeft gehandeld in strijd met het rechtzekerheidsbeginsel. Daarbij is relevant dat de fout al na 10 dagen is hersteld en eiser nog geen geld had ontvangen van het UWV.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van mr. S.R. Veili, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld Centrale Raad van Beroep, 3 februari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:445.
2.Kamerstukken 34 273, nr. 5.
3.Zie Centrale Raad van Beroep 21 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1289.
4.Zie Centrale Raad van Beroep 21 juli 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1573.