ECLI:NL:RBDHA:2023:10830

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 mei 2023
Publicatiedatum
24 juli 2023
Zaaknummer
AWB - 22 _ 1837
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van de procesorde en vaststelling WOZ-waarde in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 mei 2023 uitspraak gedaan in een geschil over de vastgestelde WOZ-waarde van een onroerende zaak. Eiser, de gebruiker en genothebbende van de woning, had bezwaar gemaakt tegen de beschikking van de heffingsambtenaar van de gemeente Zuidplas, die de waarde van de woning had vastgesteld op € 420.000. Eiser stelde dat deze waarde te hoog was en bepleitte een waarde van € 315.000, onderbouwd met vergelijkingsobjecten en een taxatiekaart. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet had voldaan aan de verplichting om relevante stukken te overleggen, wat leidde tot een schending van de goede procesorde. Hierdoor kon de rechtbank uitspraak doen op basis van de door eiser overgelegde stukken.

De rechtbank concludeerde dat de waarde van de woning te hoog was vastgesteld en verklaarde het beroep gegrond. De rechtbank verlaagde de vastgestelde waarde tot € 315.000 en verminderde de aanslag onroerende-zaakbelastingen dienovereenkomstig. Eiser had ook verzocht om een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar de rechtbank wees dit verzoek af, omdat eiser geen persoonlijke compensatie zou ontvangen op basis van de machtiging die hij had getekend. De rechtbank veroordeelde verweerder tot betaling van de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 2.266.

De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag. De rechtbank heeft de relevante juridische bepalingen en eerdere jurisprudentie in overweging genomen bij haar beslissing.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 22/1837

uitspraak van de meervoudige kamer van 17 mei 2023 in de zaak tussen

[eiser], wonende te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: A. Oosters),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Zuidplas, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft bij beschikking van 26 februari 2021 (de beschikking) de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als de [adres 1] te [plaats] (de woning), op de voet van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) op waardepeildatum 1 januari 2020 (de waardepeildatum) voor het kalenderjaar 2021 vastgesteld op € 420.000. Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan eiser opgelegde aanslag in de onroerende-zaakbelastingen voor het jaar 2021 (de aanslag).
Eiser heeft tegen de beschikking bezwaar gemaakt. Gelet op artikel 30, tweede lid, van de Wet WOZ wordt dit bezwaar geacht mede te zijn gericht tegen de aanslag.
Bij uitspraak op bezwaar van 4 februari 2022 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 april 2023.
Namens eiser is zijn gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam].

Overwegingen

Feiten
1. Eiser is gebruiker en genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de woning. De woning is een huis in een rij met garage en berging. De inhoud van de woning is ongeveer 365 m³ en de oppervlakte van het perceel is ongeveer 216 m².
Geschil
2. In geschil is de waarde van de woning op de waardepeildatum.
3. Eiser bepleit een waarde van € 315.000 en heeft daartoe – zakelijk weergegeven het volgende aangevoerd. Eiser stelt dat verweerder ten onrechte onvoldoende rekening heeft gehouden met de gedateerde staat van de woning. Daarnaast zijn niet alle objectonderdelen in de waardematrix opgenomen en is verweerder in de uitspraak op bezwaar niet op alle gronden van eiser ingegaan. De vergelijkingsobjecten zijn in een betere staat verkocht en onderbouwen een lagere waarde van de woning, aldus eiser. Tot slot verzoekt eiser om een immateriële schadevergoeding.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de waarde van de woning te hoog is vastgesteld. Om die reden wil hij graag met eiser tot een vergelijk komen. Verweerder heeft ter zitting aangeboden een matrix te overleggen. Eiser heeft hier bezwaar tegen gemaakt, omdat verweerder geen stukken heeft ingebracht. De rechtbank heeft dit aanbod dan ook als tardief aangemerkt.
Beoordeling van het geschil
Schending artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
5. De rechtbank stelt vast dat verweerder niet heeft voldaan aan de in artikel 8:42, eerste lid, van de Awb neergelegde verplichting om de op de procedure betrekking hebbende stukken te overleggen. Ook niet nadat hier door de griffier nadrukkelijk om is verzocht. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee de regels van een goede procesorde heeft geschonden. Op grond van artikel 8:31 van de Awb kan de rechtbank hieruit de gevolgtrekkingen maken die haar geraden voorkomen. De rechtbank zal dan ook uitspraak doen op basis van de door eiser overgelegde stukken.
WOZ-waarde
6. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding". [1]
7. Verweerder dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder hierin niet geslaagd, omdat verweerder geen onderbouwing heeft overgelegd.
8. Nu verweerder niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, komt de vraag aan de orde of eiser de door hem verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank dient deze vraag bevestigend te worden beantwoord. Eiser heeft een taxatiekaart ingebracht waarbij eiser de woning heeft vergeleken met objecten aan de [adres 2] (verkocht op 2 juni 2020 voor € 375.000), de [adres 3] (verkocht op
10 november 2019 voor € 363.000), de [adres 4] (verkocht op 2 april 2020 voor
€ 325.000), de [adres 5] (verkocht op 21 april 2020 voor € 364.000) en de [adres 6] (verkocht op 9 december 2019 voor € 270.000). Met de verschillen in type, inhoud, onderhoudssituatie en ligging heeft eiser voldoende rekening gehouden, zoals inzichtelijk gemaakt in de taxatiekaart. Eiser is hiermee naar het oordeel van de rechtbank geslaagd in de op hem rustende bewijslast aannemelijk te maken dat de door hem bepleite waarde van
€ 315.000 voor de woning juist, althans niet te laag, is.
9. Gelet op wat hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de waarde van de woning alsmede de daarop gebaseerde aanslag te hoog zijn vastgesteld en dient het beroep gegrond worden verklaard.
10. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005. [2] In belastingzaken wordt, indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat eiser immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. [3] Een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase wordt in dit verband als redelijk beschouwd. Hiervan komt een half jaar toe aan de bezwaarfase. De termijn vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. In deze zaak is het bezwaarschrift door verweerder ontvangen op 15 maart 2021 en de uitspraak van de rechtbank is van
17 mei 2023. Daarmee is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met twee maanden.
11. Eiser heeft een machtiging getekend waarin zij ermee instemt dat alle vorderingen uit hoofde van vergoedingen voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, kosten voor een deskundige, dwangsommen en immateriële schadevergoedingen ter zake van overschrijding van de redelijke termijn aan zijn gemachtigde worden gecedeerd en dat de genoemde vergoedingen rechtstreeks op de rekening van gemachtigde worden overgemaakt. Voor zover deze bedragen (vanwege verrekening of anderszins) toch naar eiser worden overgemaakt, dan is zij uit hoofde van de machtiging verplicht de vergoeding over te maken naar gemachtigde. De hiervoor genoemde bepalingen in de machtiging brengen naar het oordeel van de rechtbank met zich dat eiser niet persoonlijk gecompenseerd wordt voor veronderstelde spanning en frustratie. De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding om te volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden en geen compensatie in de vorm van schadevergoeding toe te kennen.
Proceskosten
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.266 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor de hoorzitting met een waarde per punt van
€ 296, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • wijzigt de beschikking aldus dat de vastgestelde waarde wordt verminderd tot
  • vermindert de aanslag onroerende-zaakbelastingen tot een berekend naar een waarde van € 315.000;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • wijst het verzoek om immateriële schadevergoeding af;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.266;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.I. Batelaan-Boomsma, voorzitter, en mr. M.A. Dirks en mr. J.G.E. Gieskes, leden, in aanwezigheid van mr. J. van Kempen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 mei 2023.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302, 2500 EH Den Haag.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2. het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het hoger beroepschrift ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44.
2.Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006.
3.Hoge Raad, 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.