ECLI:NL:RBDHA:2023:11044

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 juli 2023
Publicatiedatum
26 juli 2023
Zaaknummer
NL23.20299
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrondverklaring van het beroep tegen de maatregel van bewaring op grond van de Vreemdelingenwet 2000

Op 26 juli 2023 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak van een eiser van Marokkaanse nationaliteit, die in beroep ging tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Dit besluit, genomen op 11 juli 2023, hield in dat aan de eiser de maatregel van bewaring werd opgelegd op basis van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft het beroep op 21 juli 2023 behandeld, waarbij de eiser aanwezig was vanuit het detentiecentrum Rotterdam en bijgestaan door een waarnemend gemachtigde. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring gerechtvaardigd was, gezien de risico's dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en de voorbereiding van zijn vertrek of uitzettingsprocedure zou ontwijken.

De rechtbank heeft in haar overwegingen de gronden voor de bewaring besproken, waaronder het feit dat de eiser zich eerder aan het toezicht heeft onttrokken en geen vaste woon- of verblijfplaats heeft. De rechtbank concludeert dat de zware gronden, in samenhang met de lichte gronden, voldoende zijn om de maatregel van bewaring te rechtvaardigen. De rechtbank heeft ook overwogen dat de eiser geen persoonlijke belangen heeft die de bewaring onevenredig bezwarend maken. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.20299

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
V-nummer: [v-nummer]
van Marokkaanse nationaliteit,
(gemachtigde: mr. I.M. Zuidhoek),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. G.J. Westendorp).

Procesverloop

Bij besluit van 11 juli 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 21 juli 2023 met behulp van telehoren op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum Rotterdam. Op de rechtbank in Groningen is eiser bijgestaan door mr. M. Verdoner, waarnemend voor de gemachtigde van eiser. Verweerder heeft zich op de rechtbank laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten

Overwegingen

1. In de maatregel van bewaring heeft de verweerder overwogen dat de maatregel nodig is in het kader van de openbare orde, omdat er een risico bestaat dat betrokkene zich aan het toezicht zal onttrekken en betrokkene de voorbereiding van het vertrek of uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft hieraan ten grondslag dat eiser:
(zware gronden)3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
3h. tot ongewenst vreemdeling is verklaard als bedoeld in artikel 67 van de Wet of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Wet;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
(lichte gronden)4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
1.1
Verweerder heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft verweerder overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
1.2.
Verweerder heeft ter zitting de lichte gronden 4d en 4e laten vallen.
2. Uit het arrest van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) volgt dat de rechtbank bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de bewaringsmaatregel de uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarden voor bewaring ambtshalve toetst.
Voortraject
3. De rechtbank ziet in het hiervoor genoemde arrest van het HvJEU geen aanleiding om de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling ambtshalve te toetsen. De rechtbank stelt vast dat eiser de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling niet heeft bestreden. De bewaring is niet op die grond onrechtmatig.
Grondslag
4. De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 genoemde categorie vreemdelingen, nu aan eiser op 7 september 2016 een terugkeerbesluit met een vertrektermijn van vier weken en een inreisverbod voor de duur van vijf jaren is opgelegd. Eiser geniet derhalve geen rechtmatig verblijf.
Gronden
5. Naar het oordeel van de rechtbank zijn zware gronden 3b, 3c en 3i en lichte grond 4c, in samenhang bezien, reeds voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, dan wel dat hij de voorbereiding van vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Immers, eiser heeft zich aan het toezicht onttrokken door op 8 september 2022 met onbekende bestemming te vertrekken (3b). Ook is aan eiser op 7 september 2016 een terugkeerbesluit opgelegd met een vertrektermijn van vier weken en heeft eiser zich hier niet aan gehouden (3c). Bovendien heeft eiser te kennen gegeven geen gevolg te geven aan zijn verplichting tot terugkeer door te verklaren niet terug te willen naar Marokko (3i). Uit de overzichtsuitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 25 maart 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:829) volgt dat verweerder bij deze zware gronden mag volstaan met een toelichting die feitelijk juist is. Deze gronden zijn dan ook voldoende gemotiveerd en kunnen aan de maatregel ten grondslag worden gelegd.
5.1.
Lichte grond 4c kan ook aan de maatregel ten grondslag worden gelegd. Verweerder stelt zicht terecht op het standpunt dat eiser geen vaste woon- of verblijfsplaats heeft en verweerder heeft voor deze grond ook de relevantie voor het risico op onttrekking aan het toezicht gemotiveerd; in samenhang met de andere gronden kan deze grond de maatregel dan ook dragen.
5.2.
Nu er voldoende gronden zijn om de maatregel te kunnen dragen, laat de rechtbank de beoordeling van de rechtmatigheid van de overige gronden (3f, 3h) onbesproken.
Lichter middel
6. Eiser heeft ter zitting verklaard op eigen gelegenheid te willen vertrekken uit Nederland nadat hij zijn persoonlijke zaken heeft afgehandeld of op orde heeft gesteld. Een lichter middel is volgens eiser derhalve gerechtvaardigd.
6.1.
Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd en de verklaringen van eiser waaruit blijkt dat hij niet wil meewerken aan uitzetting, is verweerder er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. De verklaring van eiser waarin hij stelt uit eigen beweging en na het regelen van zijn persoonlijke zaken te vertrekken onderschrijft dit nu hieruit volgt dat eiser niet uit eigen beweging mee zal gaan met de voor hem geplande vlucht op 24 juli 2023. Bovendien rust op eiser al een vertrekplicht sinds 7 september 2016. Een lichter middel volstond derhalve niet om de uitzetting van eiser te verzekeren.
6.2.
Voorts is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin verweerder aanleiding had moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen. Ten aanzien van de medische situatie van eiser heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van medisch toezicht en toegang tot zorg in het detentiecentrum. De rechtbank ziet onvoldoende grond voor het oordeel dat de bewaring onevenredig bezwarend is.
Voortvarend werken aan uitzetting
7. Verweerder heeft op dag twee van de bewaring een eerste overdrachtshandeling verricht, namelijk het boeken van een vlucht voor eiser. In het algemeen geldt dat een eerste uitzettingshandeling op dag zes van de inbewaringstelling voldoende voortvarend is (zie de uitspraak van de ABRvS van 8 april 2020, ECLI:RVS:2020:989, onder 2.2) De rechtbank zijn geen bijzondere omstandigheden gebleken die aanleiding zijn hiervan af te wijken.
Zicht op overdracht
8. De inbewaringstelling is in strijd met artikel 59, van de Vw 2000 en het Unierecht als zicht op uitzetting ontbreekt. Voor dat oordeel ziet de rechtbank geen aanleiding. De Marokkaanse autoriteiten hebben reeds een laissez-passer (lp) afgegeven waardoor zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn kan worden aangenomen. Bovendien is de vlucht voor eiser reeds gepland en stelt verweerder terecht dat de artikel 64 Vw 2000 procedure de vertrekplicht van eiser niet opschort.
9. Concluderend is de rechtbank niet gebleken is dat een uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarde voor de rechtmatigheid van de opgelegde bewaringsmaatregel niet is nageleefd. Hetgeen namens eiser verder naar voren is gebracht, geeft ook geen aanleiding om thans de bewaring onrechtmatig te achten. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Boerlage-van den Bosch, rechter, in aanwezigheid van mr. D.G. van den Berg, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.