ECLI:NL:RBDHA:2023:1218

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 februari 2023
Publicatiedatum
7 februari 2023
Zaaknummer
NL23.1965
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J. Boerlage - van den Bosch
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van de bewaringsmaatregel in het kader van de Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 februari 2023 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser, een Algerijnse nationaliteit hebbende vreemdeling, was opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. De maatregel was opgelegd omdat er een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht aan Bulgarije, en er een significant risico was dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser had beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, dat op 19 januari 2023 was genomen. Tijdens de zitting op 3 februari 2023, waar eiser via telehoren aan deelnam vanuit een detentiecentrum, werd hij bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. F.A. Broersma.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de gronden voor de bewaringsmaatregel, waaronder het niet op de voorgeschreven wijze binnenkomen van Nederland en het niet meewerken aan het vaststellen van zijn identiteit, voldoende waren om de maatregel te rechtvaardigen. De rechtbank oordeelde dat de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling niet onrechtmatig was en dat de staatssecretaris voldoende voortvarend handelde in het kader van de overdracht aan Bulgarije. De rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was om de bewaringsmaatregel onrechtmatig te achten en dat het beroep van eiser ongegrond was. Het verzoek om schadevergoeding werd eveneens afgewezen.

De rechtbank benadrukte dat de zware gronden die aan de maatregel ten grondslag lagen, voldoende waren om aan te nemen dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank verwierp de stelling van eiser dat hij niet zonder noodzaak zijn identiteitsdocumenten had achtergelaten en concludeerde dat de staatssecretaris terecht had besloten tot bewaring. De uitspraak werd gedaan door mr. J. Boerlage - van den Bosch, met A.P. Kuiters als griffier, en is openbaar gemaakt via rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.1965

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. F.A. Broersma),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: B.H. Wezeman).

Procesverloop

Bij besluit van 19 januari 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 3 februari 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen in het detentiecentrum in Rotterdam en nam aan de zitting deel door middel van telehoren. Hij werd bijgestaan door zijn gemachtigde die ter zitting in Groningen is verschenen. Tevens was een tolk aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Algerijnse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op 30 augustus 1996.
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
3m. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en onmiddellijke overdracht of overdracht op zeer korte termijn noodzakelijk is ten behoeve van het realiseren van de overdracht binnen zes maanden na het akkoord van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
2.1.
Verweerder heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft verweerder overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast. Ter zitting heeft verweerder de zware gronden (3i) en (3m) en de lichte gronden (4c) en (4e) laten vallen. Verweerder is van mening dat de overige gronden juist zijn en dat deze gronden voldoende zijn om de maatregel te dragen.
3. Uit het arrest van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) volgt dat de rechtbank bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de bewaringsmaatregel de uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarden voor bewaring ambtshalve toetst.
4. De rechtbank stelt vast dat eiser de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling niet heeft bestreden. De bewaring is niet op die grond onrechtmatig. De rechtbank ziet in het hiervoor genoemde arrest van het HvJEU geen aanleiding om de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling ambtshalve te toetsen.
5. De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59a, van de Vw 2000 genoemde categorie vreemdelingen. Er bestaat een concreet aanknopingspunt voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening nu Bulgarije op 5 januari 2023 het terugnameverzoek heeft geaccepteerd. De zware gronden (3a) en (3f), zijn naar het oordeel van de rechtbank, in samenhang bezien, reeds voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om aan te nemen dat er een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Volgens vaste jurisprudentie kan verweerder bij bewaring voor de meeste in artikel 5.1b, derde lid, van het Vb 2000 bedoelde zware gronden volstaan met een toelichting die laat zien dat deze gronden zich feitelijk voordoen. Dit geldt ook voor de zware gronden (3a) en (3f). De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) 25 maart 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:829). Niet in geschil is dat eiser zonder geldig reisdocument Nederland is ingereisd. Deze feitelijke toelichting in de maatregel van bewaring is derhalve juist en voldoende om de zware grond (3a) aan eiser tegen te werpen. Dat volgens eiser voor elke asielzoeker geldt dat hij of zij niet op de voorgeschreven wijze Nederland binnen reist, maakt dit niet anders. Uit de verklaring van eiser blijkt verder dat hij in Algerije in het bezit was van een paspoort en dat hij dit paspoort in Turkije heeft achtergelaten. Daarmee is ook de zware grond (3f) voorzien van een toelichting die feitelijk juist is. De stelling van eiser dat deze grond alleen aan de maatregel ten grondslag kan worden gelegd als hij zich in Nederland van zijn paspoort zou hebben ontdaan, volgt de rechtbank niet. Hetgeen eiser ter zitting heeft aangedragen maakt niet dat eiser zich niet zonder noodzaak van zijn reis- of identiteitsdocumenten heeft ontdaan. Verweerder heeft dus ook de zware grond (3f) aan de maatregel ten grondslag mogen leggen. Deze twee zware gronden zijn reeds voldoende om de maatregel te dragen. De overige aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden behoeven om die reden geen bespreking.
6. De rechtbank is verder van oordeel dat – anders dan namens eiser is betoogd – verweerder voldoende voortvarend werkt aan de overdracht en dat thans geen sprake is van een situatie op grond waarvan moet worden geoordeeld dat zicht op overdracht aan Bulgarije ontbreekt. De rechtbank neemt in dit verband in aanmerking dat verweerder op 23 januari 2023 een voornemen op eisers asielaanvraag heeft uitgebracht. Bij beschikking van 31 januari 2023 heeft verweerder de asielaanvraag niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vw 2000 en heeft hij bepaald dat eiser wordt overgedragen aan Bulgarije. Een claimakkoord zit al in het dossier. Dat eiser nooit zal worden overgedragen aan Bulgarije, zoals namens zijn gemachtigde is betoogd, volgt de rechtbank op dit moment niet. De omstandigheid dat verschillende zittingsplaatsen van deze rechtbank niet eensluidend oordelen over de vraag of ten aanzien van Bulgarije nog van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan, dan wel dat de zaken moeten worden aangehouden in afwachting van een antwoord op prejudiciële vragen, is daarvoor onvoldoende. In dit kader acht de rechtbank van belang dat nog geen uitspraak is gedaan op het beroep en de voorlopige voorziening van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag. Mogelijk bestaat er in de toekomst aanleiding om anders over het zicht op overdracht te oordelen.
7. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd en de omstandigheid dat eiser behoort tot de zogenaamde groep onderduikers die telkens van het ene land naar het andere land hun geluk beproeven, is verweerder er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging naar Bulgarije zal reizen en dat een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Een lichter middel volstond derhalve niet om de overdracht van eiser binnen zes maanden te verzekeren. Voorts is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin verweerder aanleiding had moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen. Zie hiervoor ook de uitspraken van de ABRvS van 23 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:674 en 13 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1667.
8. Concluderend is de rechtbank niet gebleken is dat een uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarde voor de rechtmatigheid van de opgelegde bewaringsmaatregel niet is nageleefd. Hetgeen namens eiser verder naar voren is gebracht, geeft ook geen aanleiding om thans de bewaring onrechtmatig te achten.
9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Boerlage - van den Bosch, rechter, in aanwezigheid van A.P. Kuiters, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.