ECLI:NL:RBDHA:2023:12282

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 augustus 2023
Publicatiedatum
17 augustus 2023
Zaaknummer
NL23.22304
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in het kader van bezwaar tegen feitelijke overdracht aan Duitsland

Op 3 augustus 2023 heeft verzoeker bezwaar ingesteld tegen de voorgenomen feitelijke overdracht aan Duitsland, gepland op 7 augustus 2023. Verzoeker verzocht om een voorlopige voorziening om de overdracht uit te stellen totdat op het bezwaar was beslist. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft een verweerschrift ingediend. De voorzieningenrechter heeft op basis van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de situatie beoordeeld. De staatssecretaris had eerder de asielaanvraag van verzoeker niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk was voor de behandeling op basis van de Dublinverordening. Verzoeker had geen hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing. De voorzieningenrechter oordeelde dat het bezwaar van verzoeker geen redelijke kans van slagen had, omdat de medische situatie van verzoeker niet zodanig was veranderd dat de rechtmatigheid van de voorgenomen uitzetting in twijfel kon worden getrokken. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af, met de conclusie dat er geen aanleiding was voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak werd gedaan in het openbaar en er stond geen hoger beroep of verzet open.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.22304

uitspraak van de voorzieningenrechter van 4 augustus 2023 in de zaak tussen

[verzoeker] , v-nummer: [nummer] , verzoeker

(gemachtigde: mr. J.P. van Mulken),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Inleiding

1. Op 3 augustus 2023 heeft verzoeker op grond van artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) bezwaar ingesteld tegen de voorgenomen feitelijke overdracht aan Duitsland op 7 augustus 2023.
1.1.
Bij verzoekschrift van dezelfde datum heeft verzoeker verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat de overdracht achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist.
1.2.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2. Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
3. Bij besluit van 8 mei 2023 heeft de staatssecretaris de asielaanvraag van verzoeker niet in behandeling genomen, omdat Duitsland op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Het door verzoeker hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 26 juni 2023, ongegrond verklaard. [1] Verzoeker heeft tegen deze uitspraak geen hoger beroep ingesteld.
4. Bij kennisgeving van 24 juli 2023 heeft de staatssecretaris verzoeker meegedeeld dat hij op 7 augustus 2023 om 11:00 uur in het kader van de Dublinverordening zal worden overgedragen aan Duitsland. Het daartegen door verzoeker gemaakte bezwaar heeft gelet op artikel 6:16 van de Awb geen schorsende werking. Verzoeker heeft daarom spoedeisend belang bij de verzochte voorziening.
5. Omdat het verzoek kennelijk ongegrond is doet de voorzieningenrechter uitspraak zonder zitting. [2] De voorzieningenrechter legt hierna uit waarom het verzoek kennelijk ongegrond is.
Toetsingskader
6. De voorzieningenrechter moet beoordelen of de overdracht moet worden verboden omdat het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft.
6.1.
Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State volgt dat de mogelijkheid tot het maken van bezwaar op basis van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 tegen een voorgenomen feitelijke uitzetting beperkt is tot een bezwaar over de wijze waarop de staatssecretaris van de bevoegdheid tot uitzetting gebruik maakt. [3] Het maken van een dergelijk bezwaar is mogelijk, indien de situatie ten tijde van de feitelijke uitzetting dusdanig verschilt van die ten tijde van het besluit waaruit de bevoegdheid tot uitzetting voortvloeit, dat niet langer onverkort van de rechtmatigheid van de voorgenomen feitelijke uitzetting kan worden uitgegaan. In dat geval moet de vreemdeling nieuwe feiten en omstandigheden aanvoeren ten opzichte van wat hij tegen het besluit waaruit de bevoegdheid tot die uitzetting voortvloeit, heeft aangevoerd of had kunnen aanvoeren. Is wat een vreemdeling aanvoert niet nieuw, dan wel niet relevant voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de uitzetting, dan kan dit niet tot een geslaagd rechtsmiddel tegen de voorgenomen feitelijke uitzetting leiden, tenzij zich een geval voordoet als omschreven in paragraaf 45 van het arrest Bahaddar. [4]
Zijn er relevante nieuwe feiten of omstandigheden?
7. Verzoeker betoogt dat hij in Nederland onder specialistische behandeling staat bij psychiater [psychiater] en psycholoog [psycholoog] . Uit de medische informatie, verkregen na de besluitvorming van de staatssecretaris, volgt onder andere dat verzoeker bekend is met depressies, suïcidaliteit en hevige angsttoestanden. Verzoeker is gediagnostiseerd met PTSS met suïcidaliteit en angst- en stemmingsklachten met psychotische symptomen. Deze klachten zijn mede veroorzaakt, dan wel in ernst toegenomen, door de wijze waarop hij in zijn beleving is behandeld door de Duitse autoriteiten. Door de aangekondigde uitzetting zijn verzoekers angstklachten en suïcidale uitingen in ernst toegenomen. De uitzetting brengt het gevaar met zich mee dat verzoeker uiting geeft aan zijn suïcidale gedachten. Hier is geen, althans onvoldoende kenbaar, rekening mee gehouden, hetgeen kan leiden tot een situatie die in strijd is met artikel 3 van het EVRM.
Verzoeker stelt verder dat ook vanwege, de door hem genoemde, schending van artikel 8 van het EVRM en artikel 3 van het IVRK van een overdracht dient te worden afgezien en dat de staatssecretaris zijn asielaanvraag alsnog aan zich dient te trekken.
7.1.
Dit betoog slaagt niet. Hieronder zal worden uitgelegd waarom dat zo is.
7.2.
Vooropgesteld moet worden dat uit de hiervoor genoemde uitspraak van 26 juni 2023 volgt dat de staatssecretaris niet verplicht is de asielaanvraag in behandeling te nemen. Het betoog ten aanzien van de in die procedure al bekende medische omstandigheden van verzoeker en het beroep op artikel 8 van het EVRM en artikel 3 van het IVRK zijn in die procedure al naar voren gebracht en beoordeeld. Daartegen heeft verzoeker geen hoger beroep ingesteld. In deze procedure kan, gelet op het toetsingskader onder 6.1., de juistheid van het overdrachtsbesluit niet ter discussie worden gesteld. Wat er is aangevoerd in het kader van deze bepalingen kan daarom niet tot het oordeel leiden dat de staatssecretaris geen gebruik mag maken van zijn bevoegdheid tot uitzetting.
7.3
Vaststaat dat verzoeker gezondheidsproblemen heeft, waaronder psychische problemen. De staatssecretaris stelt zich niettemin terecht op het standpunt dat de medische situatie van verzoeker niet maakt dat hij niet overgedragen kan worden naar Duitsland. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is niet gebleken dat de situatie van verzoeker is verslechterd sinds de hiervoor genoemde uitspraak van 26 juni 2023. Hiervoor is het volgende van belang.
Anders dan verzoeker stelt, blijkt uit de overgelegde brief van [GGZ-organisatie] van 20 juli 2023 niet dat verzoeker onder specialistische behandeling staat. Uit de brief blijkt namelijk dat verzoeker, juist vanwege de aanstaande overdracht, niet wordt behandeld. Er vinden wel steunend contacten plaats en verzoeker krijgt medicatie. Uit de brief blijkt ook niet dat bij verzoeker sprake is van suïcidaliteit. Evenmin blijkt daaruit dat zijn geestelijke situatie ernstig is verslechterd of dat de verwachting is dat die in ernstige mate zal verslechteren vanwege of tijdens de overdracht. Voor zover eiser een beroep heeft willen doen op het arrest van het Hof van Justitie van 16 februari 2017 in de zaak C.K. tegen Slovenië [5] , heeft verzoeker daarom geen objectieve gegevens ingebracht die aantonen dat zijn overdracht zal leiden tot een reëel en bewezen risico op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van zijn gezondheidstoestand. De (ongedateerde) verklaring van verzoekers counselor van Vluchtelingenwerk Nederland leidt niet tot een ander oordeel, omdat het geen objectief of medisch stuk is. Voorshands moet worden aangenomen dat als de situatie van verzoeker zou zijn verslechterd sinds 20 juli 2023, dit voor [GGZ-organisatie] aanleiding zou vormen om de begeleiding van verzoeker te intensiveren. Daarvan is niet gebleken.
Verder is van belang dat in de vorige procedure al is geoordeeld dat verzoeker ook in Duitsland behandeld kan worden voor zijn gezondheidsproblemen. Dat zijn psychische klachten zouden zijn verergerd door de wijze waarop verzoeker eerder in Duitsland is behandeld, doet aan deze omstandigheid niet af.
De staatssecretaris heeft de Duitse autoriteiten op de hoogte gesteld van de medische situatie van verzoeker of zal dat nog doen. Daarbij is aangegeven dat verzoeker in oktober/november op controle moet komen bij een uroloog, de behandeling door een psychiater moet worden voortgezet en het medicijngebruik moet worden gemonitord. Verzoeker zal tijdens de overdracht per auto begeleid worden door een medisch escorte. De staatssecretaris stelt zich terecht op het standpunt dat gelet hierop voldoende en zorgvuldig rekening is gehouden met de medische omstandigheden van verzoeker.
7.4
De voorzieningenrechter is daarom voorshands van oordeel dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden waaruit volgt dat zijn huidige situatie momenteel dusdanig verschilt van die ten tijde van het besluit waaruit de bevoegdheid tot uitzetting voortvloeit, dat niet langer onverkort van de rechtmatigheid van de voorgenomen feitelijke uitzetting kan worden uitgegaan.
Artikel 47 van het EU Handvest
8. Verzoeker betoogt dat hij recht heeft op een daadwerkelijk en effectief rechtsmiddel. Van een zodanig rechtsmiddel is geen sprake, vanwege de effectuering van het overdrachtsbesluit voordat op het bezwaarschrift is beslist. Hij verwijst naar 47 van het EU Handvest en het arrest van het Hof van Justitie van 7 juni 2016. [6]
8.1.
Dit betoog slaagt niet. Uit het genoemde arrest volgt dat een asielzoeker bij de nationale rechter moet kunnen opkomen tegen een overdrachtsbesluit dat is genomen op grond van de Dublinverordening. Verzoeker heeft van zijn recht van genoemde mogelijkheid gebruik gemaakt door beroep in te stellen tegen het overdrachtsbesluit. Op dat beroep heeft de rechtbank uitspraak gedaan. Verzoeker heeft geen hoger beroep ingesteld. Het ingediende bezwaarschrift gaat over de feitelijke uitzetting. Uit artikel 47 van het EU Handvest volgt niet dat verzoeker het recht heeft om elke procedure in Nederland af te wachten. Als verzoeker wordt uitgezet, betekent dit (ook) niet dat geen sprake kan zijn van effectieve rechtsbescherming. Ook na zijn uitzetting kan hij zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Conclusie en gevolgen

9. Gelet op voorgaande heeft het bezwaar tegen de feitelijke overdracht geen redelijke kans van slagen. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S.W. Kroon, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. B. Voors, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

2.Artikel 8:83, derde lid, van de Awb.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 19 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1952.
4.EHRM 19 februari 1998, ECLI:CE:ECHR:1998:0219JUD002589494.
5.ECLI:EU:C:2017:127.
6.ECLI:EU:C:2016:186.