ECLI:NL:RBDHA:2023:12352

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 augustus 2023
Publicatiedatum
18 augustus 2023
Zaaknummer
NL23.20293
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedaan op 9 augustus 2023, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag afgewezen met het argument dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. A.P.E.M. Pover, is niet verschenen op de zitting, terwijl de staatssecretaris zich liet vertegenwoordigen door mr. Y.D. Ancion.

De rechtbank overweegt dat de staatssecretaris op basis van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag aannemen dat Duitsland zijn internationale verplichtingen jegens eiser zal nakomen. Eiser heeft niet kunnen aantonen dat Duitsland zich niet aan zijn verdragsverplichtingen houdt, ondanks zijn betoog dat hij bij terugkeer naar Duitsland een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM en indirect refoulement naar Turkije. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris voldoende heeft gemotiveerd waarom geen gebruik is gemaakt van de bevoegdheid van artikel 17 van de Dublinverordening.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.20293

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 augustus 2023 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. A.P.E.M. Pover),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(gemachtigde: mr. Y.D. Ancion).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 11 juli 2023 niet in behandeling genomen omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep, samen met de zaak NL23.20294, op 3 augustus 2023 op zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met voorafgaande kennisgeving, niet verschenen op zitting. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank is in deze uitspraak van oordeel dat de staatssecretaris voor Duitsland van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan en dat de staatssecretaris voldoende heeft gemotiveerd waarom geen gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid van artikel 17 van de Dublinverordening. Het beroep is daarom ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de staatssecretaris een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [1] In dit geval heeft Nederland bij Duitsland een verzoek om terugname gedaan. Duitsland heeft dit verzoek aanvaard.
Mag de staatssecretaris voor Duitsland van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgaan?
5. Eiser betoogt dat er ten aanzien van Duitsland niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Duitsland houdt zich, volgens eiser, niet aan zijn verdragsverplichtingen. De Duitse autoriteiten dienen immers zijn asielverzoek in behandeling te nemen, maar de autoriteiten hebben aangegeven dat eiser terug moet keren naar Turkije. Het Verwaltungsgericht van Aken heeft in de uitspraak van 22 februari 2023 geoordeeld dat het uitzettingsbevel geldig en rechtmatig is. Voorts betoogt eiser dat de Duitse autoriteiten zich niet aan de artikelen 17 en 18 van de Opvangrichtlijn heeft gehouden. Op grond van deze artikelen dient er opvang geboden te worden waarmee de geestelijke en lichamelijke gezondheid van asielzoekers wordt gewaarborgd, dit is bij eiser niet het geval geweest. Eiser heeft hier wel om verzocht gelet op de dreigende uitzetting. Gelet hierop loopt eiser bij terugkeer naar Duitsland een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM en is er sprake van indirect refoulement omdat eiser terug gestuurd zal worden naar Turkije.
5.1.
Als uitgangspunt geldt dat de staatssecretaris op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan mag uitgaan dat Duitsland zijn internationale verplichtingen jegens eiser zal nakomen. [2] Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat er niet meer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgegaan kan worden. Hierin is eiser niet geslaagd. Het betoog van eiser dat zijn asielaanvraag in Duitsland is afgewezen en dat hij het land daarom moet verlaten, maakt niet dat er niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag ervan uit worden gegaan dat de Duitse autoriteiten het asielverzoek van eiser (opnieuw) in behandeling zullen nemen. Dit hebben de Duitse autoriteiten gegarandeerd met het claimakkoord van 26 mei 2023. Deze garantie omvat ook dat de verantwoordelijke lidstaat de nodige maatregelen neemt en uitvoert om ervoor te zorgen dat als het asielverzoek van eiser is afgewezen, hij die lidstaat verlaat. Verder heeft eiser niet nader onderbouwd dat Duitsland zich niet zou houden aan de Opvangrichtlijn, op grond van deze enkele stelling kan niet worden gezegd dat er niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Daarbij komt dat, indien eiser meent dat Duitsland zich niet houdt aan zijn internationale verplichtingen, hij hierover kan klagen bij de (hogere) Duitse autoriteiten of het EHRM. Er is niet gebleken dat dit voor eiser niet mogelijk is of dat de Duitse autoriteiten hem niet willen of kunnen helpen.
5.2.
Eiser betoogt dat er sprake is van indirect refoulement. Voor zover eiser hiermee betoogt dat sprake is van een verschil in beschermingsbeleid, oordeelt de rechtbank als volgt. Wat betreft het risico op indirect refoulement mag de staatssecretaris ten aanzien van Duitsland in beginsel uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat hij, na overdracht aan Duitsland, een reëel risico loopt op refoulement. Om aan zijn bewijslast te voldoen moet een vreemdeling volgens de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 6 juli 2022 in de eerste plaats algemene informatie overleggen waaruit voldoende concrete aanknopingspunten volgen dat het beschermingsbeleid in de verantwoordelijke lidstaat evident en fundamenteel verschilt van het beleid dat door de Nederlandse autoriteiten wordt gevoerd. [3] Op voorhand moet duidelijk zijn dat een vreemdeling in de verantwoordelijke lidstaat geen internationale bescherming krijgt, terwijl hij dat in Nederland in beginsel wel krijgt. Alleen dan kan volgens deze uitspraak van de Afdeling sprake zijn van een fundamentele systeemfout, die de bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereikt in de zin van het arrest Jawo. [4] Daarnaast moet de vreemdeling concrete aanknopingspunten naar voren brengen waaruit blijkt dat niet alleen het bestuursorgaan maar ook de rechter in de verantwoordelijke lidstaat hem niet zal beschermen tegen refoulement. Als een vreemdeling aan zijn bewijslast heeft voldaan, dan is het aan de staatssecretaris om alle twijfel over een mogelijk reëel risico bij overdracht weg te nemen. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet in zijn bewijslast is geslaagd, eiser heeft immers geen algemene informatie overgelegd waaruit blijkt dat het beschermingsbeleid in Duitsland evident en fundamenteel verschilt van het beleid in Nederland. Daarnaast zijn er geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht waaruit blijkt dat de Duitse autoriteiten eiser niet zullen beschermen tegen refoulement.
Had de staatssecretaris het asielverzoek van eiser op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich moeten trekken?
6. Eiser betoogt dat, op grond van alle genoemde omstandigheden samen, de staatssecretaris het asielverzoek van eiser op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich had moeten trekken.
6.1.
In paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 staat dat de staatssecretaris terughoudend gebruik maakt van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen op grond van artikel 17, eerste en tweede lid, van de Dublinverordening. Gelet op de ruime mate van bestuurlijke vrijheid die de staatssecretaris heeft om de hardheidsclausule toe te passen, toetst de rechtbank deze beslissing van de staatssecretaris terughoudend.
6.2.
De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris voldoende heeft gemotiveerd waarom geen gebruik wordt gemaakt van de discretionaire bevoegdheid van artikel 17 van de Dublinverordening. Over het betoog van eiser dat overdracht naar Duitsland in strijd is met artikel 3 van het EVRM heeft de rechtbank hiervoor al een oordeel gegeven. De staatssecretaris heeft dat betoog ook voldoende betrokken bij de afweging om wel of niet toepassing te geven aan artikel 17 van de Dublinverordening. Eiser heeft verder geen bijzondere, individuele omstandigheden aangevoerd die maken dat de overdracht van eiser voor de behandeling van zijn asielverzoek van onevenredige hardheid getuigt.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Voor een proceskostenveroordeling bestaat daarom geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaar het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J.H. Boerhof, rechter, in aanwezigheid van mr. K.H.M.M. Otten, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen één week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
2.ABRvS 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1864, r.o. 8.
3.ABRvS 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1864, r.o. 8.3.
4.Hof van Justitie, 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218.