ECLI:NL:RBDHA:2023:12432

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 augustus 2023
Publicatiedatum
18 augustus 2023
Zaaknummer
SGR 22/2368
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WW- en ZW-uitkering wegens gefingeerd dienstverband

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 augustus 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de intrekking van zijn uitkeringen op grond van de Werkloosheidswet (WW) en de Ziektewet (ZW). De eiser, vertegenwoordigd door mr. A. Bosveld, had zijn uitkering over de periode van 1 december 2020 tot en met 18 juli 2021 ingetrokken gezien door het Uwv, dat concludeerde dat er geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. De rechtbank oordeelde dat het Uwv aannemelijk had gemaakt dat het dienstverband van eiser bij [bedrijfsnaam] B.V. gefingeerd was, waardoor hij niet als werknemer kon worden beschouwd en dus geen recht had op de uitkeringen. Eiser had niet voldoende bewijs geleverd om het tegendeel aan te tonen. De rechtbank concludeerde dat er geen dringende redenen waren om af te zien van terugvordering van de uitkeringen en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het Uwv om relevante feiten en omstandigheden te verzamelen bij besluiten tot intrekking van uitkeringen, en dat het aan de eiser is om de onjuistheid van de gepresenteerde feiten aan te tonen met objectieve en verifieerbare gegevens.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/2368

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 augustus 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. A. Bosveld),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: mr. C. Nobel).

Procesverloop

Bij besluit van 2 december 2021 (het primaire besluit 1) heeft het Uwv de uitkering van eiser op grond van de Werkloosheidswet (WW) over de periode van 1 december 2020 tot en met 18 juli 2021 ingetrokken.
Bij besluit van 3 december 2021 (het primaire besluit 2) heeft het Uwv de uitkering van eiser op grond van de Ziektewet (ZW) vanaf 19 juli 2021 ingetrokken.
Bij besluit van 30 maart 2023 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van eiser tegen de primaire besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard en die besluiten gehandhaafd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Van het Uwv is op 30 juni 2023 een brief met bijlage ingekomen.
Van eiser is op 6 juli 2023 een brief met bijlagen ingekomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2023. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Bij besluit van 22 februari 2021 heeft het Uwv eiser vanaf 1 december 2020 een WW-uitkering toegekend. Bij besluit van 19 juli 2021 heeft het Uwv eiser met ingang van 19 juli 2021 een ZW-uitkering toegekend en daarom zijn WW-uitkering op 18 juli 2021 beëindigd. Op basis van het Onderzoeksrapport Handhaving Themaonderzoek van 1 december 2021 (hierna: het onderzoeksrapport) heeft het Uwv geconcludeerd dat het dienstverband van eiser bij zijn voormalige werkgever ( [bedrijfsnaam] B.V. een onderneming van de heer [naam 1] (hierna: [naam 1] )) gefingeerd was. Volgens het Uwv kan eiser daarom niet als werknemer worden beschouwd. [1] Dat heeft tot gevolg dat hij niet is aan te merken als verzekerd voor werknemersverzekeringen, zodat hij geen recht had op een WW-uitkering en de ZW-uitkering. Hierop heeft het Uwv de primaire besluiten 1 en 2 genomen, die bij het bestreden besluit zijn gehandhaafd.
Standpunten
2.
Standpunt eiser
Volgens eiser zijn er geen gronden om aan te nemen dat sprake was van een gefingeerd dienstverband. Hij heeft overgelegd een bewijs van storting van loon per bank en tien kwitanties van contant betaald loon. Het Uwv acht die stukken niet overtuigend omdat de betaalde bedragen niet overeenkomen met het loon op de verstrekte loonstroken en loonaangiften, maar betwist de echtheid van die stukken niet en bestrijdt evenmin dat de genoemde bedragen daadwerkelijk door eiser zijn ontvangen. Eiser stelt dat het enkele feit dat de bedragen afwijken van de bedragen die staan vermeld op de loonstroken niet de conclusie rechtvaardigt dat van loonbetaling geen sprake is geweest. Volgens eiser is daarin tevens een onkostenvergoeding verwerkt die niet op de loonstroken staat vermeld. Aanvullend heeft eiser op 4 juli 2022 een schriftelijke verklaring overgelegd van M. [naam 5] die verklaart dat eiser in de periode van januari 2020 tot eind oktober 2020 werkzaam is geweest voor [bedrijfsnaam] B.V. en op 6 juli 2022 verklaringen van de heren [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] .
3.
Standpunt Uwv
Het Uwv handhaaft zijn standpunt. Over de verklaring van de heer [naam 5] merkt het Uwv op dat eiser heeft verklaard geen namen te kennen van andere werknemers dan die van de heer [naam 1] en de heer “ [naam 6] ” (fonetisch). Die verklaring verhoudt zich niet tot de bevindingen in het onderzoeksrapport zodat het Uwv daaraan niet de waarde toekent die eiser daaraan verbonden wenst te zien.
Beoordeling
4. Ter beoordeling staat of het Uwv eiser terecht niet verzekerd heeft geacht voor de WW en de ZW omdat hij wegens het ontbreken van een privaatrechtelijke dienstbetrekking geen werknemer was. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
4.1.
Naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon. [2] Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien, en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien. [3]
Bij besluiten tot intrekking van een reeds verstrekte uitkering en terugvordering daarvan met terugwerkende kracht, is het aan het bestuursorgaan om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het in deze zaken (voor zover het gaat om de intrekking en terugvordering van de aan eiser verstrekte WW- en ZW-uitkeringen) aan het Uwv is om de feiten aan te dragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat in de relevante periode geen aanspraak bestond op deze uitkeringen. Indien op grond van de door het Uwv gepresenteerde feiten aannemelijk is dat eiser een dergelijke aanspraak niet had, ligt het vervolgens op de weg van eiser de onjuistheid daarvan met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken. [4]
4.2.
Over het in beroep overgelegde verslag van het gesprek dat de themaonderzoeker op 10 januari 2022 met [naam 1] en [naam 2] heeft gevoerd, heeft het Uwv ter zitting desgevraagd verklaard dat dit niet bij de besluitvorming is betrokken. De rechtbank ziet hierin evenwel geen aanleiding om dit gespreksverslag bij de beoordeling buiten beschouwing te laten. Eiser heeft hier ook op kunnen reageren.
4.3.
In het onderzoeksrapport dat het Uwv aan de primaire besluiten en het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd (dat is opgesteld door een toezichthouder als bedoeld in artikel 5:11 van de Awb) zijn op pagina 18 en 19 de volgende bevindingen opgenomen: [5]
er zijn voor klant slechts loonaangiftes gedaan over de maanden januari 2020 tot en met juni 2020 terwijl klant een tijdelijke arbeidsovereenkomst overlegde die liep van 2 januari 2020 tot 31 december 2020;
klant heeft geen loon betaald gekregen, klant verklaarde dit contant te hebben ontvangen, geen kwitanties te hebben gehad maar wel een deel van het contante loon gestort te hebben op zijn bankrekening. Op de loonstroken van klant staat dat het loon wordt betaald op het rekeningnummer van klant;
klant zegde toe zijn bankrekeningafschriften te verstrekken maar heeft dit niet gedaan, de bankafschriften zijn gevorderd bij de bank, op de bankafschriften zijn geen contante stortingen te zien;
klant heeft verklaard dat hij in december 2019 enkele dagen en vanaf januari 2020 tot ongeveer maart 2020 van maandag t/m vrijdag gewerkt heeft bij [bedrijfsnaam] op het adres [adres] [nummer 1] te [plaats] . De eigenaar van het pand verklaarde echter dat het pand aan [bedrijfsnaam] verhuurd is geweest van 1-7-2015 tot 24-07-2019 (ontbinding door vonnis). Klant kan dus niet op die locatie hebben gewerkt;
klant verklaarde tegenstrijdig over de inhoud van zijn werkzaamheden, tijdens het gesprek verklaarde hij dat hij de logistiek regelde, onderhandelde over contracten, goederen in ontvangst nam, deze voorzag van printlabels en daarna de pakketten doorstuurde. Op de vragenlijst voor de ZW verklaarde hij dat hij Key Account Manager was, dat hij klanten moest bezoeken, een buitendienstfunctie, veel in de auto zitten, op kantoor bellen naar klanten en andere zakelijk betrokken partijen;
klant kon geen namen van collega’s noemen;
klant ontving een érg hoog loon in relatie tot het soort werkzaamheden dat hij verklaarde te hebben verricht;
et loon van klant in de arbeidsovereenkomst komt niet overeen met het loon op de loonstroken en de loonaangiften;
klant had een dienstverband voor bepaalde tijd van 2 januari 2020 tot 31 december 2020, op 30 oktober 2020 schreef de werkgever hem een brief waarin gesproken wordt over een vaststellingsovereenkomst. Klant verklaarde geen vaststellingsovereenkomst te hebben ontvangen;
klant verklaarde geen onkostenvergoedingen te hebben ontvangen van werkgever, terwijl hij wel kosten maakte voor de huur bij Shurgard, het entertainen van businesspartners van de werkgever, reiskosten en etentjes, In de arbeidsovereenkomst staat vermeld dat alle redelijke onkosten die worden gemaakt worden vergoed. Dat de kosten niet werden vergoed is niet gebruikelijk in een normale werkgevers-werknemer relatie;
klant verklaarde een ruimte bij Shurgard gehuurd te hebben in opdracht van werkgever, het bedrag hiervoor dat te zien is op de bankrekening van klant komt niet overeen met de grootte van de ruimte die hij verklaarde gehuurd te hebben.
4.4.
Onverminderd de eigen verantwoordelijkheid voor het bewijs, mag het Uwv in beginsel afgaan op de juistheid van een onderzoeksrapport dat door een toezichthouder is opgesteld. Gelet op de hiervoor vermelde feiten en onderzoeksbevindingen in het onderzoeksrapport is de rechtbank van oordeel dat het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat eiser ten tijde van belang bij [bedrijfsnaam] B.V. geen dienstbetrekking vervulde in de zin van de sociale verzekeringswetten. De rechtbank is van oordeel dat eiser de onjuistheid van het standpunt van het Uwv niet aannemelijk heeft gemaakt met tegenbewijs dat berust op objectieve en verifieerbare gegevens.
4.5.
De drie verklaringen die eiser op 6 juli 2023 in het geding heeft gebracht, zijn ingediend op de vierde dag voor de zitting. Dat is te laat, omdat artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voorschrijft dat partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken kunnen indienen. De rechtbank ziet evenwel aanleiding om die stukken toch toe te laten, nu een goede procesorde zich hiertegen niet verzet. Redengevend daartoe acht de rechtbank dat het Uwv zich – ter zitting daarnaar gevraagd – niet tegen toelating van deze stukken heeft verzet, de omvang van de stukken (3 pagina’s) beperkt is. De rechtbank zal deze stukken dan ook bij de beoordeling betrekken.
4.6.
Over de door eiser overgelegde verklaringen overweegt de rechtbank het volgende.
4.6.1.
De verklaring van de heer [naam 5] is niet verifieerbaar nu deze geen contactgegevens bevat en niet is voorzien van een kopie van een geldig legitimatiebewijs. Hierdoor is niet na te gaan of die verklaring ook daadwerkelijk van de heer [naam 5] afkomstig is. Ook heeft eiser de naam van de heer [naam 5] nooit eerder genoemd, waar hij ter zitting geen genoegzame verklaring voor heeft gegeven door, in antwoord op de vraag waarom hij die naam niet had genoemd, te stellen dat hij niets van logistiek wist en door iemand anders werd ingewerkt.
4.6.2.
De drie verklaringen die eiser op 6 juli 2023 in het geding heeft gebracht, zijn niet gedateerd, niet voorzien van contactgegevens en zijn evenmin voorzien van een kopie van een geldig legitimatiebewijs van de beweerdelijke opsteller van de verklaring. Zij zijn dus niet verifieerbaar. Daarbij komt dat één van deze verklaringen op naam staat van de heer [naam 2] , wiens naam eiser nooit eerder heeft genoemd. Tijdens het gesprek dat als onderdeel van het themaonderzoek op 19 augustus 2021 met eiser is gevoerd, is eiser specifiek gevraagd of hij (onder meer) de heer [naam 2] kent, als één van meerdere personen die gelijktijdig met hem in dienst was gekomen van [bedrijfsnaam] B.V. Eiser heeft die vraag ontkennend beantwoord en heeft tijdens dat gesprek ook verklaard dat hij geen namen kan noemen van collega’s. Dat eiser vervolgens in beroep een schriftelijke verklaring overlegt die op naam is gesteld van de heer [naam 2] , terwijl hij eerder had verklaard die persoon niet te kennen, is daarom ongeloofwaardig. Eiser heeft hiervoor geen genoegzame verklaring gegeven door ter zitting te stellen dat hij het idee had dat hij tijdens het gesprek in het kader van het themaonderzoek in een hoek werd gedrukt en toen maar had gezegd dat hij het niet wist, terwijl hij het wel wist. Eiser had immers ook verklaard dat hij is ingewerkt door “ [naam 6] ” zodat hij in het niet noemen van andere namen dan die van “ [naam 6] ” ook niet consequent is. Voor de verklaring van [naam 3] geldt eveneens dat eiser die naam nooit eerder heeft genoemd.
4.6.3.
De schriftelijke verklaring die op naam staat van [naam 4] (welke verklaring evenmin verifieerbaar is om de hiervoor vermelde redenen) vermeldt onder meer het volgende:
“(…) At the end of 2019 I approached Mr. [eiser] to introduce him for a work contract at [bedrijfsnaam] B.V. Because Mr. [naam 1] was in search for a commercially experienced Key Account manager and 1 had Mr. [eiser] in my network. Because I knew Mr. [eiser] was working in the Pharmaceuticals as Key Account Manager. Mr. [naam 1] was interested in employing Mr. [eiser] . And as far as I know, Mr. [naam 1] had offered Mr. [eiser] a higher salary than I would have given him, and therefore Mr. [eiser] started working at [bedrijfsnaam] B.V from the 3rd of January 2020 and was operational as a Key Account Manager, a field based job on the basis of a one year contract. (…)”
De rechtbank stelt vast dat die verklaring afwijkt van wat eiser zelf heeft verklaard over hoe hij [bedrijfsnaam] B.V. in dienst is gekomen, namelijk:
“Ik was met mijn vrouw met kinderen aan het eten in een restaurant. Daar zag ik [naam 1] . Mijn vrouw is Brits en hoorde [naam 1] praten. Zo raakten wij aan de praat. [naam 1] kromt oorspronkelijk uit India en ik uit Pakistan. Zou hadden wij een band. Hij vroeg wat ik deed. Ik zei “ik ben op zoek naar werk”. Hij gaf aan in de Logistiek te werken. Vervolgens hebben wij telefoonnummers uitgewisseld. Hij gaf aan in de Logistiek te werken en dat hij misschien wat had voor mij. Dit was in augustus 2019. Heel informeel hebben wij in augustus over zijn werk gesproken (…).”
Op de zitting heeft eiser verklaard dat hij al voor de ontmoeting met [naam 1] in het restaurant door [naam 4] al bij [naam 1] was geïntroduceerd. Eiser is door de rechtbank voorgehouden dat dit niet blijkt uit wat hij eerder heeft verklaard, in reactie waarop eiser heeft opgemerkt dat hij ‘niet zwak’ wilde overkomen en het Uwv wilde laten merken dat ze niet met een ‘loser’ in gesprek waren. Dat is geen adequate verklaring voor de discrepantie tussen wat eiser zelf heeft verklaard over de omstandigheden waaronder hij [naam 1] heeft ontmoet en wat de verklaring die op naam van [naam 4] staat, daarover opmerkt. Daarbij komt dat eiser in het gesprek met de themaonderzoekers desgevraagd heeft bevestigd zeker te weten dat hij de heer [naam 4] niet kent.
4.6.4.
Eiser is er met de door hem overgelegde verklaringen dan ook niet in geslaagd om met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken dat het standpunt van het Uwv onjuist is. Ter zitting heeft eiser de rechtbank in overweging gegeven de opstellers van deze schriftelijke verklaringen als getuigen te horen. Gelet op hetgeen hiervoor over die schriftelijke verklaringen is overwogen, ziet de rechtbank geen aanleiding om daartoe over te gaan, temeer nu die personen ook niet door eiser als getuigen zijn meegebracht of opgeroepen. [6]
4.7.
Over het adres [adres] [nummer 1] te [plaats] heeft eiser ter zitting verklaard dat hij daar nooit gewerkt heeft, maar wel op het adres [adres] [nummer 2] . Dat blijkt echter niet uit de stukken. Eiser heeft hierover verklaard dat hij vanaf 1 december 2019 enkele dagen heeft gewerkt
“(…) op het adres [adres] [nummer 3] nog wat in [plaats] ”Verder bevindt zich bij de stukken een (print van een digitaal) wijzigingsformulier van eiser aan het Uwv, verzonden op 2 januari 2020 waarin eiser als adres van [bedrijfsnaam] B.V. zelf het adres [adres] [nummer 1] heeft ingevuld. Alleen [naam 1] heeft het adres [adres] [nummer 2] genoemd tijdens zijn gesprek op 10 januari 2022, als een ruimte die hij in september 2020 had gehuurd, maar dat laat onverlet dat eiser dat adres voorafgaand aan de zitting nooit heeft genoemd. Bovendien heeft eiser verklaard dat hij, naar hij geloofde in maart 2020, al niet meer op het adres [adres] kwam, dus ongeveer een half jaar voordat [naam 1] de ruimte aan het adres [adres] [nummer 2] zou hebben gehuurd. In wat eiser ter zitting heeft verklaard ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van wat het Uwv heeft overwogen over de locatie van [bedrijfsnaam] B.V. en waarom eiser daar niet kan hebben gewerkt.
4.8.
De stelling van eiser dat het Uwv de echtheid van de door hem overgelegde kwitanties niet heeft betwist, brengt niet mee dat het Uwv daarom de inhoud daarvan als juist heeft aanvaard. In dit verband heeft de themaonderzoeker verklaard het opmerkelijk te achten dat eiser enerzijds heeft verklaard geen bewijzen te hebben van zijn contante betalingen, maar in bezwaar vervolgens tien kwitanties overlegt die hij getekend zou hebben voor contante betaling van zijn salaris (€ 4.059,62) over de periode van januari 2020 tot en met oktober 2020. Bij de stukken bevinden zich echter ook salarisspecificaties waarop staat vermeld dat het nettoloon van eiser (€ 4.059,62) is betaald op het rekeningnummer van eiser, terwijl uit de rekeningafschriften niet blijkt dat dat is gebeurd, ook niet voor het minimumloon. Het Uwv heeft in dit verband ter zitting terecht opgemerkt dat het wettelijk niet is toegestaan het minimumloon contant uit te betalen, zoals ook op pagina 14 van het onderzoeksrapport staat vermeld. [7] Ter zitting heeft eiser verklaard dat hij die documenten van [naam 5] had gekregen omdat [naam 1] die ‘op de achterbank had laten liggen’ en [naam 5] , die nu in Denemarken zou wonen, in een rechtszaak verwikkeld is en deze documenten aan eiser zou hebben opgestuurd. Daarvan blijkt niets uit de hiervoor bedoelde schriftelijke verklaring die door [naam 5] zou zijn opgesteld. Dat eiser zijn gestelde contant ontvangen loonbetalingen ‘naar behoefte’ op zijn eigen rekening zou hebben gestort, laat onverlet dat er nauwelijks iets is gestort en dat er maar éénmaal vanuit [bedrijfsnaam] B.V. een bedrag van € 1.000,- is overgemaakt. Eiser heeft hiermee niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat de bevindingen van het Uwv over de loonbetaling onjuist zijn.
Conclusie
6. Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiser niet in de op hem rustende bewijsopdracht is geslaagd, nu hij de onjuistheid van de door het Uwv gepresenteerde feiten niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk heeft gemaakt. Het Uwv heeft daarom terecht aannemelijk geacht dat eiser in de periode in geding geen verzekerde arbeid heeft verricht voor [bedrijfsnaam] B.V. Nu eiser aldus niet verzekerd was voor de werknemersverzekeringswetten, had hij geen recht op een WW-uitkering en een ZW-uitkering over de periode in geding, zodat die uitkeringen terecht zijn herzien en ingetrokken. Dringende redenen op grond waarvan het Uwv had kunnen besluiten om geheel of gedeeltelijk van herziening en terugvordering af te zien, zijn door eiser niet gesteld en daarvan is de rechtbank ook niet gebleken. Het beroep is ongegrond.
Proceskosten
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. Smits, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Gerde, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 3, eerste lid, van de ZW is de werknemer de natuurlijke persoon die in privaatrechtelijke dienstbetrekking staat. Volgens artikel 3, eerste lid, van de WW is de werknemer de natuurlijke persoon, jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.
2.Bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 15 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4108.
3.Zie de arresten van de Hoge Raad der Nederlanden van 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3887 en van 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8926.
4.Zie opnieuw de uitspraak van de CRvB van 15 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4108.
5.Eiser wordt in het onderzoeksrapport telkens aangeduid als ‘klant’.
6.Als bedoeld in artikel 8:63, tweede lid, van de Awb.
7.Wat dwingend volgt uit artikel 7a, eerste lid, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag.