ECLI:NL:RBDHA:2023:12606

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 augustus 2023
Publicatiedatum
24 augustus 2023
Zaaknummer
SGR 22/4463
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WGA-vervolguitkering en de mate van arbeidsongeschiktheid van een ex-werkneemster

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 15 augustus 2023, in de zaak tussen Openbaar Primair Onderwijs Oegstgeest (eiseres) en het UWV (verweerder), wordt de WGA-vervolguitkering van een ex-werkneemster beoordeeld. De rechtbank behandelt het beroep van eiseres tegen het besluit van het UWV, dat de WGA-vervolguitkering per 21 oktober 2015 heeft vastgesteld op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Eiseres betwist deze vaststelling en stelt dat de werkneemster volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, en dat het UWV onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar haar medische situatie.

De rechtbank concludeert dat het UWV de WGA-vervolguitkering terecht heeft vastgesteld op 35 tot 45%. De rechtbank oordeelt dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts B&B zorgvuldig is uitgevoerd en dat de door eiseres ingebrachte medische informatie adequaat is meegewogen. De rechtbank wijst erop dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat de verzekeringsarts B&B belangrijke aspecten van de medische situatie van de werkneemster heeft gemist. Bovendien is vastgesteld dat de werkneemster niet op een fysiek spreekuur is onderzocht, maar de rechtbank vindt dat de verzekeringsarts voldoende heeft gemotiveerd waarom dit niet nodig was.

De rechtbank verklaart het beroep van eiseres ongegrond en veroordeelt het UWV in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.674,-, en draagt het UWV op het griffierecht van € 365,- te vergoeden. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen in hoger beroep gaan bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Inloopteam bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/4463

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

Openbaar Primair Onderwijs Oegstgeest, gevestigd in Oegstgeest, eiseres

(gemachtigde: K. Loef),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(hierna: het UWV), verweerder
(gemachtigde: T. Eversteijn).

Inleiding

Met het besluit van 22 juli 2015 heeft het UWV bepaald dat de loongerelateerde WGA [1] -uitkering van ex-werkneemster [naam] (hierna: werkneemster) per 21 oktober 2015 wordt omgezet in een WGA-vervolguitkering, waarbij sprake is van een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
Eiseres heeft op 15 december 2021 bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Met de beslissing op bezwaar (het bestreden besluit) van 16 juni 2022 heeft het UWV het bezwaar van eiseres gegrond verklaard en beslist dat de WGA-vervolguitkering van werkneemster per 21 oktober 2015 gebaseerd had moeten worden op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Omdat de werkneemster niet kon weten dat zij een te hoge WGA-uitkering ontving, wijzigt haar uitkering tot 1 juni 2022 niet.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen het bestreden besluit.
Het UWV heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift en een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep (verzekeringsarts B&B) van 27 maart 2023.
De rechtbank heeft het beroep op 10 mei 2023 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Partijen hebben zich hierbij laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst [2] om het UWV in de gelegenheid te stellen een door de rechtbank geconstateerd gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
Het UWV heeft op de schorsingsbeslissing gereageerd met een rapport van de verzekeringsarts B&B van 5 juni 2023. Eiseres is in de gelegenheid gesteld hierop te reageren.
Met stilzwijgende toestemming van partijen is een tweede zitting achterwege gebleven. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten.
Werkneemster heeft aangegeven niet als derde-belanghebbende aan het geding te willen deelnemen. Wel heeft zij toestemming gegeven voor het toezenden van stukken die medische gegevens bevatten aan haar werkgever.

Wat ging aan deze procedure vooraf

1. Met het besluit van 7 februari 2014 is aan werkneemster een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 48%. Met het besluit van 22 juli 2015 heeft het UWV bepaald dat de loongerelateerde WGA-uitkering van werkneemster per 21 oktober 2015 wordt omgezet in een WGA-vervolguitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Voorafgaand aan het besluit van 22 juli 2015 heeft geen medisch en/of arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden.
2. Omdat eiseres destijds geen kopie van het besluit van 22 juli 2015 had ontvangen, heeft zij hiertegen pas op 15 december 2021 bezwaar gemaakt. Naar aanleiding van het bezwaar heeft het UWV een medisch en arbeidskundig onderzoek gedaan en het bestreden besluit genomen.

Wat vindt het UWV

3. Het UWV vindt dat de WGA-vervolguitkering van werkneemster per 21 oktober 2015 gebaseerd had moeten worden op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Volgens het UWV is geen sprake van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid.
4. Het UWV heeft de medische grondslag van het bestreden besluit gebaseerd op het rapport van een verzekeringsarts B&B van 20 mei 2022. De medische belastbaarheid van werkneemster is opgenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 januari 2014. Met het rapport van de verzekeringsarts B&B van 5 juni 2023 is op de schorsingsbeslissing gereageerd, waarbij een beperking is toegevoegd aan de FML.
5. Het UWV heeft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit gebaseerd op het rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep (arbeidsdeskundige B&B) van 24 mei 2022
.Omdat de beperking die naar aanleiding van de schorsingsbeslissing is toegevoegd aan de FML niet als belasting voorkomt in de geduide functies, blijft de arbeidskundige beoordeling van 24 mei 2022 in stand.

Wat vindt eiseres

6. Eiseres is het niet eens met het UWV. Zij is van mening dat werkneemster niet in staat is om te werken en dat zij recht heeft op een IVA-uitkering per 21 oktober 2015.
7. Eiseres stelt dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd en zorgvuldig tot stand is gekomen. Zij heeft daartoe aangevoerd dat in bezwaar uitsluitend dossieronderzoek heeft plaatsgevonden en werkneemster niet fysiek is onderzocht door een verzekeringsarts. Dat is volgens eiseres onzorgvuldig. Zij wijst daarbij op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 23 juni 2021. [3] Daarnaast voert zij aan dat al op 21 oktober 2015 en dus eerder dan het UWV stelt, bij werkneemster sprake was van fibromyalgie. Dit blijkt volgens eiseres onder meer uit het rapport van een medisch adviseur van Zenez van 12 april 2013 en een brief van de neuroloog uit 2011. Volgens eiseres heeft de verzekeringsarts B&B ten onrechte geconcludeerd dat de situatie in 2015 globaal onveranderd is ten opzichte van de situatie in 2014. Eiseres vindt dat er eind 2015 meer arbeidsbeperkingen bestonden dan begin 2014. Zij stelt dat (meer) beperkingen moeten worden opgenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren, fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen en werktijden. Uit het dagverhaal van werkneemster blijkt dat een urenbeperking is aangewezen. Ter onderbouwing van de slaapproblematiek van werkneemster wijst eiseres op informatie van een neuroloog-somnoloog en een reumatoloog. Volgens eiseres blijkt ook uit het rapport van Psyon dat sprake is van extra recuperatietijd en cognitieve stoornissen. Eiseres is van mening dat het medisch beeld per 21 oktober 2015 gebaseerd dient te worden op het rapport van Psyon in samenhang met andere medische informatie, waaronder het onderzoek van Zenez.
8. Eiseres vermoedt dat als de door haar gestelde beperkingen worden aangenomen, werkneemster volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Eiseres wijst op een uitspraak van de CRvB van 28 maart 2019, waarin werd overwogen dat volgens vaste rechtspraak de verzekeringsarts bij het onderzoek naar de duurzaamheid bij volledige arbeidsongeschiktheid het door het UWV vastgestelde beoordelingskader dient te hanteren. [4] Ook verwijst eiseres naar uitspraken van de CRvB van 13 maart 2015 en 7 april 2021 waarin duidelijk werd gemaakt dat volgens vaste rechtspraak hoge eisen worden gesteld aan de motivering en het oordeel dat de belastbaarheid nog zal verbeteren. [5] De door de artsen van het UWV verwachte verbetering in de medische situatie van werkneemster berust niet op een afweging zoals op grond van de hiervoor genoemde rechtspraak is aangewezen. Gezien de vele behandelingen die hebben plaatsgevonden, de lange tijd die is verstreken sinds de uitval van werkneemster, de verslechtering die heeft plaatsgevonden in plaats van de verwachtte verbetering en het gegeven dat er behandeling wordt ingezet die al eerder is gevolgd (psychologische gesprekken, EMDR, CGT) en die niet tot verbetering heeft geleid, acht eiseres de kans op herstel nihil. Eiseres is verder van mening dat het UWV een op het medisch onderzoeksverslag van verzekeringsarts Groen van 23 januari 2014 toegespitste uitleg dient te geven met betrekking tot de bezwaren van eiseres.

Wat vindt de rechtbank

9. De vraag is of het UWV de mate van arbeidsongeschiktheid van werkneemster per 21 oktober 2015 terecht heeft vastgesteld op 35 tot 45%. De rechtbank moet die vraag beantwoorden aan de hand van wat eiseres daartegen in heeft gebracht. Belangrijk punt is dat het gaat om de medische toestand van werkneemster op 21 oktober 2015 en de vraag welke beperkingen daaruit volgen.
10. De rechtbank vindt dat het UWV terecht heeft beslist dat de WGA-vervolguitkering van werkneemster per 21 oktober 2015 moet worden gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Medische grondslag van het bestreden besluit
Het onderzoek
11. De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. De verzekeringsarts B&B heeft kennis genomen van het dossier, waaronder het rapport van de primaire arts met onder meer de bevindingen van de arts uit eigen lichamelijk en psychisch onderzoek, en het bezwaar van eiseres. Zij heeft de door eiseres ingebrachte medische informatie meegewogen in haar beoordeling. De rechtbank vindt ook dat de verzekeringsarts B&B op een zorgvuldige en duidelijke manier alle naar voren gebrachte klachten heeft betrokken bij de medische beoordeling. De rechtbank ziet geen reden om aan te nemen dat de verzekeringsarts B&B aspecten van de medische situatie van werkneemster heeft gemist.
12. Vast staat dat werkneemster zowel in de primaire fase als in de bezwaarfase niet op een fysiek spreekuur is onderzocht door een geregistreerde verzekeringsarts. De rechtbank vindt dat de verzekeringsarts B&B in de rapporten van 20 mei 2022 en 27 maart 2023 voldoende heeft gemotiveerd dat in bezwaar van een fysiek spreekuurcontact kon worden afgezien. De verzekeringsarts B&B heeft toegelicht dat de bevindingen bij een fysiek medisch onderzoek in maart of mei 2022 niet gezien kunnen worden als basis van de belastbaarheid per de datum in geding van 21 oktober 2015. Werkneemster heeft bij de primaire arts aangegeven dat de klachten sinds de laatste beoordeling in 2014 tot aan de primaire beoordeling zijn toegenomen. De geclaimde toegenomen klachten hebben invloed op de bevindingen van de (verzekerings)arts bij psychisch en lichamelijk onderzoek, waardoor dit niet meer representatief is voor de situatie per de datum in geding. Bovendien is sprake van subjectieve klachten die moeilijk te objectiveren zijn en wisselend optredende lichamelijk onverklaarbare klachten (SOLK dan wel fibromyalgie). De rechtbank kan deze toelichting volgen.
De beoordeling van de belastbaarheid
13. Wat eiseres in beroep heeft aangevoerd, geeft de rechtbank geen aanleiding aan het medisch oordeel te twijfelen. De verzekeringsarts B&B heeft in de rapporten van 20 mei 2022 en 27 maart 2023 voldoende gemotiveerd dat de medische situatie van werkneemster per de datum in geding vergelijkbaar was met de situatie bij de beoordeling in 2014. De verzekeringsarts B&B heeft toegelicht dat het aannemelijk is dat er rond de datum in geding een verdenking op fibromyalgie bestond, maar dat er geen aanleiding is om beperkingen vast te stellen voor de fysieke belastbaarheid. Bij het onderzoek van verzekeringsarts Groen waren geen claimklachten met betrekking tot de fysieke belasting. De rechtbank kan dit volgen en is van oordeel dat de verzekeringsarts B&B voldoende heeft toegelicht dat er geen redenen zijn voor het aannemen van beperkingen met betrekking tot fysieke belasting.
14. Verder is de rechtbank van oordeel dat de verzekeringsarts B&B in de rapporten van 20 mei 2022 en 27 maart 2023 voldoende heeft gemotiveerd waarom zij bij de beoordeling van de psychische belastbaarheid aan het rapport van Psyon een zwaarder gewicht heeft toegekend dan aan de andere medische informatie in het dossier, waaronder het rapport van Zenez. Zij heeft toegelicht dat het onderzoek van Psyon dichter bij de datum in geding is verricht dan de andere onderzoeken, in een periode dat werkneemster bekend was met dezelfde medische aandoeningen als per de datum in geding. Bovendien is het onderzoek van Psyon veel uitgebreider omdat er zowel een psychiatrische expertise als een neuropsychologisch onderzoek is verricht, waarbij deze onderzoeken ook zijn getoetst op plausibiliteit. Bij het onderzoek van Psyon is ook gekeken naar de samenhang tussen de psychische klachten en de cognitieve klachten.
15. De rechtbank vindt dat de verzekeringsarts B&B met de rapporten van 20 mei 2022, 27 maart 2023 en 5 juni 2023 inzichtelijk heeft gemotiveerd dat er geen cognitieve stoornissen zijn geobjectiveerd en dat beperkingen voor vasthouden van de aandacht en herinneren niet aan de orde zijn. In het rapport van 5 juni 2023 heeft de verzekeringsarts B&B in reactie op de schorsingsbeslissing van de rechtbank nader toegelicht dat de psychiater van Psyon wel heeft aangegeven dat sprake is van een cognitieve stoornis NAO en lichte beperkingen op het gebied van vasthouden van de aandacht en herinneren, maar dat er voldoende redenen zijn om op grond hiervan geen nadere beperkingen aan te nemen. De verzekeringsarts B&B wijst daarbij op de opmerking van de psychiater van Psyon dat tijdens het psychiatrisch onderzoek geen merkbare cognitieve stoornissen werden geconstateerd, zodat de ernst van de beperkingen op het gebied van vasthouden van de aandacht en herinneren daarom nooit meer dan ‘licht’ kan zijn. Verder wijst de verzekeringsarts B&B erop dat het uiteindelijk aan de verzekeringsarts is om een beslissing te nemen over de beperkingen en dat men daarbij niet slechts van de diagnose dient uit te gaan, maar ook van consistentie en plausibiliteit. Zij heeft toegelicht dat zowel bij de onderzoeksbevindingen van de psychiater (klinische impressie), de neuropsycholoog (algemene indruk en klinische impressie) als de primaire verzekeringsarts geen afwijkingen waren die duiden op cognitieve stoornissen waardoor er geen sprake is van consistentie. Voor het aannemen van beperkingen voor vasthouden van de aandacht en herinneren is daarom geen aanleiding. Een beperking op eigen gevoelens uiten is volgens de verzekeringsarts B&B wel geldig, omdat er geen duidelijke inconsistenties naar voren zijn gekomen met betrekking tot de claim en de bevindingen bij onderzoek. De verzekeringsarts B&B ziet geen aanleiding voor een urenbeperking. Zij heeft toegelicht dat de primaire verzekeringsarts Groen heeft aangegeven dat zijn bevindingen ten aanzien van de daginvulling van werkneemster overeenkomen met die in het rapport van Psyon. Volgens de verzekeringsarts B&B is het rapport van Psyon dus een bevestiging van het feit dat uit de daginvulling blijkt dat er geen sprake is van extra recuperatie. De rechtbank kan de verzekeringsarts B&B volgen in de motivering om geen beperkingen aan te nemen voor vasthouden van de aandacht en herinneren, maar wel voor eigen gevoelens uiten. Ook kan de rechtbank de motivering om geen urenbeperking aan te nemen volgen.
16. De rechtbank vindt dat het UWV terecht heeft geoordeeld dat werkneemster op 21 oktober 2015 in staat moet worden geacht arbeid te verrichten als daarbij rekening wordt gehouden met de beperkingen zoals opgenomen in de FML. De arbeidsdeskundige B&B heeft aan de hand van de FML functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid van werkneemster vastgesteld op 44,60%. De extra beperking die in beroep aan de FML is toegevoegd heeft geen invloed op dit arbeidsongeschiktheidspercentage omdat deze belasting niet voorkomt in de door de arbeidsdeskundige B&B geselecteerde functies. Omdat geen sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid, komt de rechtbank aan de beoordeling van de beroepsgronden ten aanzien van de duurzaamheid van de beperkingen niet toe.
Toepassing artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
17. De rechtbank stelt vast dat de verzekeringsarts B&B pas in de beroepsprocedure een beperking heeft toegevoegd aan de FML en een toereikende motivering heeft gegeven. Hiermee kleeft aan de besluitvorming in bezwaar een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek. Het UWV heeft het gebrek met het rapport van de verzekeringsarts B&B van 5 juni 2023 naar het oordeel van de rechtbank hersteld. Niet is gebleken dat eiseres door het gebrek in het bestreden besluit is benadeeld. Ook zonder het gebrek was een besluit met gelijke uitkomst genomen. Dit maakt dat de rechtbank het gebrek in het bestreden besluit met toepassing van artikel 6:22 van de Awb passeert.

Conclusie en gevolgen

18. Het UWV heeft de mate van arbeidsongeschiktheid van werkneemster per 21 oktober 2015 terecht vastgesteld op 35 tot 45%.
19. Het beroep van eiseres is ongegrond. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb ziet de rechtbank aanleiding het UWV te veroordelen in de door eiseres in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,- en wegingsfactor 1). Daarnaast dient het UWV het door eiseres betaalde griffierecht van € 365,- te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- draagt het UWV op het betaalde griffierecht van € 365,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt het UWV in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan op 15 augustus 2023 door mr. S.E.C. Debets, rechter, in aanwezigheid van mr. C.J. Kroon, griffier.
griffier
rechter
De uitspraak is verzonden op
en zal binnen een week na deze datum openbaar gemaakt worden door publicatie op rechtspraak.nl.

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.WGA = Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten.
2.Zie de schorsingsbeslissing van 11 mei 2023.
3.CRvB 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491.
4.CRvB 28 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1038.
5.CRvB13 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:763 en 7 april 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:882.