ECLI:NL:RBDHA:2023:12767

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 augustus 2023
Publicatiedatum
28 augustus 2023
Zaaknummer
SGR 21/5604
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijstandsuitkering en melding bij dak- en thuislozenloket

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 augustus 2023 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een bijstandsaanvraag door de gemeente Den Haag. Eiser, vertegenwoordigd door mr. M. Boy, had op 15 februari 2021 een bijstandsuitkering aangevraagd, maar deze was afgewezen omdat er onvoldoende informatie was verstrekt. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 11 april 2023 is de behandeling van de zaak aangehouden om verweerder de kans te geven tot nieuwe besluitvorming te komen. Verweerder heeft uiteindelijk besloten om alsnog een bijstandsuitkering te verstrekken voor de periode van 28 december 2020 tot en met 14 februari 2021, maar eiser heeft zijn beroep gehandhaafd.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser op 28 december 2020 een bezoek heeft gebracht aan het dak- en thuislozenloket, wat door verweerder als een melding werd beschouwd. Eiser betoogde dat de bijstandsuitkering niet mocht worden gekort vanwege het ontbreken van woonkosten. De rechtbank oordeelde dat de korting op de bijstandsuitkering terecht was toegepast, omdat de huur en nutsvoorzieningen door een derde waren betaald. Eiser had recht op bijstand voor de periode van 28 december 2020 tot en met 14 februari 2021, maar de rechtbank oordeelde dat de gemeente terecht rekening had gehouden met de inkomsten van de vriendin van eiser, met wie hij een kind had.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd en zelf in de zaak voorzien, waarbij eiser recht heeft op nabetalingen van € 439,72 en € 399,45 voor de respectieve periodes. De rechtbank heeft ook bepaald dat de gemeente de proceskosten van eiser moet vergoeden, die zijn vastgesteld op € 2.868,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/5604

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 augustus 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M. Boy),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag; verweerder

(gemachtigde: mr. E.H. Buizert).

Inleiding

Bij besluit van 9 maart 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de bijstandsaanvraag van eiser afgewezen.
Bij besluit van 9 augustus 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2023. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Ter zitting is de behandeling van de zaak aangehouden om verweerder de kans te geven tot nieuwe besluitvorming te komen. Bij brief van 2 mei heeft verweerder te kennen gegeven dat alsnog is overgegaan tot verstrekking van een bijstandsuitkering over de periode van 28 december 2020 tot en met 14 februari 2021 en dat inmiddels een nabetaling heeft plaatsgevonden.
In zijn brief van 6 juni 2023 heeft eiser laten weten het beroep te handhaven.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld binnen vier weken aan de rechtbank te laten weten of zij een nadere zitting wensen. Aangezien binnen deze termijn geen reactie is binnengekomen, sluit de rechtbank het onderzoek en gaat zij over tot het doen van uitspraak.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 15 februari 2021 heeft eiser door middel van een aanvraagformulier een bijstandsuitkering aangevraagd. Per brief van 16 februari 2021 is eiser verzocht om aanvullende informatie om zijn recht op bijstand te kunnen vaststellen. In het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen op de grond dat er onvoldoende inlichtingen zijn verstrekt door eiser om zijn recht op bijstand vast te kunnen stellen.
1.2.
In het bestreden besluit heeft verweerder het daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard in die zin dat eiser een bijstandsuitkering voor levensonderhoud is toegekend over de periode van 15 februari 2021 tot en met 2 maart 2021. Over de periode van 3 maart 2021 tot en met 10 maart 2021 kan eiser geen aanspraak maken op bijstand, omdat hij in die periode niet zijn hoofdverblijf in de gemeente Den Haag had. Verweerder ziet geen aanleiding om de bijstand met ingang van een eerdere datum dan de datum van de aanvraag in te laten gaan.
2.1
Eiser betoogt dat de bijstandsuitkering niet mag worden gekort in verband met het ontbreken van woonkosten. Dit kan enkel in uitzonderlijke gevallen en daarvan is geen sprake. Verder meent eiser dat het bezoek aan het dak- en thuislozenloket op 28 december 2020 dient te worden gezien als een melding in de zin van artikel 44, tweede lid, van de Pw. Zijn doel met het bezoek was om bijstand aan te vragen. Zijn gegevens zijn geregistreerd en vastgelegd in de rapportage van 28 december 2020. Na het doen van de melding heeft eiser er alles aan gedaan om zo spoedig mogelijk een aanvraag voor de bijstand in te dienen. Echter, door de coronamaatregelen, wachttijd en dat eiser niet beschikte over een telefoon met internet of een computer heeft hij pas op 15 februari 2021 de bijstandsaanvraag kunnen indienen. Wel heeft eiser zich op advies van het dak- en thuislozenloket op 14 januari 2021 ingeschreven op het adres [adres] [nummer] .
2.2
Wanneer het bezoek aan het dak- en thuislozenloket niet als een melding in de zin van artikel 44, tweede lid, van de Pw wordt beschouwd, stelt eiser dat sprake is van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat de bijstandsuitkering moet worden toegekend vanaf 28 december 2020. Hij is door een onjuiste constatering van de medewerker van het dak- en thuislozenloket ten onrechte afgehouden van het doen van een bijstandsaanvraag. Eiser heeft weliswaar verklaard dat hij weleens bij zijn vriendin verbleef, maar niet dat hij zijn hoofdverblijf aan de [adres] [nummer] had. Hij had recht op een bijstandsuitkering voor daklozen, want hij stond op 28 december 2020 niet ingeschreven op een adres en had geen vaste verblijfplaats.

Beoordeling door de rechtbank

Korten op de bijstandsuitkering wegens ontbreken van woonkosten
3. De grond dat eiser ten onrechte is gekort op zijn uitkering wegens het ontbreken van woonkosten volgt de rechtbank niet. Door eiser is niet bestreden dat de huur en betaling van nutsvoorzieningen voor de woning aan de [adres] [nummer] geheel door [naam 1] zijn voldaan. In een dergelijke situatie kan verweerder overgaan tot het toepassen van een korting op de bijstandsuitkering. Daartoe is niet noodzakelijk dat sprake is van een uitzonderlijke situatie. [1] Gelet daarop heeft verweerder deze kosten in mindering mogen brengen op de bijstandsuitkering. De grond slaagt niet.
Melding
4.1.
Ingevolge het tweede lid van artikel 44 van de Pw kan worden gesproken van een melding bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of bij het college indien de naam, het adres, en de woonplaats van de betrokkene zijn geregistreerd en hij in staat is gesteld een aanvraag in te dienen. [2]
4.2.
Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het bezoek van eiser op 28 december aan het dak- en thuislozenloket beschouwd moet worden als een melding in de zin van artikel 44, tweede lid, van de Pw. Eiser ging daar heen met een bepaalde bedoeling, namelijk het aanvragen van een bijstandsuitkering, aldus verweerder. Gelet hierop, behoeft dit punt geen verdere beoordeling. In het navolgende zal de rechtbank bezien, welke gevolgen dit heeft voor het bestreden besluit.
Bijstandsuitkering over de periode van 28 december 2020 tot en met 14 februari 2021
5.1.
Ter zitting heeft verweerder zich verder op het standpunt gesteld dat onderzocht had moeten worden of eiser met zijn vriendin met ingang van 28 december 2020 recht had op gezamenlijke bijstand. Naar aanleiding van dit standpunt van verweerder is de zaak ter zitting aangehouden, zodat eiser verweerder de gegevens kon verstrekken over de financiële situatie van [naam 1] ( [naam 1] ), zijn vriendin, in de periode van 28 december 2020 tot en met 14 februari 2021. Verweerder heeft op basis van die gegevens het recht op bijstand van eiser en zijn vriendin over de periode van 28 december 2020 tot en met 14 februari 2021 beoordeeld.
5.2.
Bij brief van 2 mei 2023 heeft verweerder medegedeeld dat over de periode van 28 december 2020 tot en met 31 januari 2021 alsnog wordt overgegaan tot verstrekking van de bijstandsuitkering aan eiser op basis van een gezamenlijke huishouding met [naam 1] . Dit heeft geresulteerd in een nabetaling over deze periode van € 439,72. Vanwege het vertrek van [naam 1] per 1 februari 2021 naar de gemeente [gemeenteplaats] is verweerder wat de bijstandsuitkering van eiser betreft over de periode van 1 februari 2021 tot en met 14 februari 2021 uitgegaan van de norm voor een alleenstaande onder aftrek van de korting wegens het ontbreken van woonkosten. Dit heeft geresulteerd in een nabetaling over deze periode van € 399,45.
5.3.
In zijn reactie voert eiser aan dat de inkomsten van [naam 1] , ten onrechte in mindering zijn gebracht op de uitkering. In de periode dat hij op het adres [adres] [nummer] woonde, verbleef zijn vriendin daar al niet meer, zodat hij over de gehele periode van 28 december 2020 tot en met 14 februari 2021 recht heeft op een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande.
5.4.
De rechtbank volgt eiser daarin niet. Uit de “Rapportage bijstand” van 28 december 2020 blijkt dat eiser bij het dak- en thuislozenloket heeft verklaard het merendeel van de tijd te verblijven op het adres [adres] [nummer] . De behandelend medewerker heeft daarop het registratiesysteem Haagse Bron geraadpleegd. Daaruit bleek dat dit het adres was van [naam 1] met haar minderjarige kinderen, waaronder [naam 2] , welk kind door eiser is erkend. Uit de rapportage blijkt niet dat eiser toen heeft vermeld dat [naam 1] daar op dat moment niet meer verbleef. Evenmin heeft eiser in beroep gegevens ingebracht waaruit blijkt dat de gegevens uit de Haagse Bron onjuist waren. Gelet hierop en nu eiser en zijn vriendin samen een kind hebben, is verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht uitgegaan van de gezinsnorm, waarbij eveneens terecht rekening is gehouden met de inkomsten van [naam 1] . Niet gebleken is dat de toekende nabetaling van € 439,73 over de periode van 28 december 2020 tot en met 31 januari 2021 onjuist zou zijn berekend. Tegen de nabetaling over de periode van 1 februari 2021 tot en met 14 februari 2021 heeft eiser geen gronden ingebracht.
Conclusie en gevolgen
6.1.
Gelet op hetgeen is overwogen onder 5.1. tot en met 5.4. concludeert de rechtbank dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. De rechtbank zal het beroep dan ook gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
6.2.
Met het oog op de finale beslechting van het geschil en nu verweerder geen nieuw besluit heeft genomen over het recht op bijstand van eiser over de periode van 28 december 2020 tot en met 14 februari 2021 ziet de rechtbank aanleiding zelf in de zaak te voorzien. Dat betekent dat de rechtbank het recht op bijstand zelf zal vaststellen over deze periode. De rechtbank neemt daarbij de berekening van de nabetaling van verweerder in de brief van 2 mei 2023, zoals vermeld onder 5.2., over. Gelet op deze berekening heeft eiser over de periode van 28 december 2020 tot en met 31 januari 2021 recht op een nabetaling ter hoogte van € 439,72 en over de periode van 1 februari 2021 tot en met 14 februari 2021 op een nabetaling van € 399,45. De rechtbank zal bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigende bestreden besluit.
7. Omdat de rechtbank het gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
8. De rechtbank zal verweerder veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.868,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter telefonische hoorzitting, met een waarde per punt van € 597,- en een wegingsfactor 1, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover dat ziet op het recht op bijstand van eiser over de periode van 28 december 2020 tot en met 14 februari 2021;
  • bepaalt dat eiser recht heeft op een nabetaling van € 439,72 over de periode van 28 december 2020 tot en met 31 januari 2021;
  • bepaalt dat eiser recht heeft op een nabetaling van € 399,45 over de periode van 1 februari 2021 tot en met 14 februari 2021;
  • bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • laat het bestreden besluit voor het overige in stand;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.868,-;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.A.J. Overdijk, rechter, in aanwezigheid van mr. L.Z. Meijer, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale raad van Beroep (CRvB) van 18 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:319.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB 17 januari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:88, ro. 4.2.1.