ECLI:NL:RBDHA:2023:12790

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 mei 2023
Publicatiedatum
28 augustus 2023
Zaaknummer
AWB - 22 _ 2500
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) en kostenvergoeding bezwaarfase

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 31 mei 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een vennootschap onder firma, en de inspecteur van de Belastingdienst over een naheffingsaanslag Bpm. Eiseres had op 2 december 2019 aangifte gedaan voor de registratie van een Mercedes GLC 250 4Matic en een bedrag van € 4.158 aan Bpm voldaan, gebaseerd op een CO2-uitstoot van 174 gr/km. De inspecteur heeft echter een naheffingsaanslag opgelegd van € 5.368, na een herbeoordeling van de handelsinkoopwaarde en schade aan de auto. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen deze naheffingsaanslag, maar de inspecteur heeft de aanslag verminderd tot € 5.274 zonder kostenvergoeding voor de bezwaarfase toe te kennen.

Tijdens de zitting op 19 april 2023 heeft eiseres betoogd dat de overgang naar de WLTP-methode leidt tot een hogere CO2-uitstootwaarde en dat dit in strijd is met artikel 110 van het VWEU. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat de CO2-uitstoot van haar voertuig onterecht is vastgesteld en dat de inspecteur de juiste handelsinkoopwaarde en schadevergoeding heeft gehanteerd. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er geen aanleiding is voor een kostenvergoeding in de bezwaarfase, omdat er geen sprake was van een aan de inspecteur te verwijten onrechtmatigheid.

De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met zes maanden en vier dagen is overschreden, maar heeft geen schadevergoeding toegekend omdat deze vergoeding aan de gemachtigde toekomt en niet aan eiseres zelf. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 22/2500

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 mei 2023 in de zaak tussen

[eiseres] VOF, gevestigd te [vestigingsplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. S.M. Bothof),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres eiseres een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd. Daarbij is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht (de rentebeschikking).
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 8 maart 2022 de naheffingsaanslag en de rentebeschikking verminderd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2023.
Namens eiseres is haar gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 1] en mr. [naam 2].

Overwegingen

Feiten
1. Eiseres heeft op 2 december 2019 op aangifte een bedrag van € 4.158 aan Bpm voldaan voor de registratie van een Mercedes GLC 250 4Matic (de auto). Eiseres is in de aangifte uitgegaan van een CO2-uitstoot van de auto van 174 gr/km. De datum van eerste toelating van de auto is 27 mei 2019. De tenaamstelling van de auto heeft plaatsgevonden op 14 december 2019.
2. In de aangifte is de te betalen belasting voor de auto berekend op basis van een taxatierapport van Haaglanden Expertise (het taxatierapport). In het taxatierapport is de nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 78.909 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 39.646 (koerslijst XRay). Hierop heeft de taxateur een bedrag van € 22.638 (100% van de totale gecalculeerde reparatiekosten van € 22.838 -/- € 200) in mindering gebracht in verband met schade aan de auto, waardoor de handelsinkoopwaarde van de auto is bepaald op € 17.200.
3. De RDW heeft op 29 november 2019 de auto gekeurd. De RDW heeft daarbij de CO2-uitstoot van de auto op 174 gr/km vastgesteld.
4. Verweerder heeft een bedrag van € 5.368 (€ 9.526 verschuldigde Bpm-/-
€ 4.158 voldane Bpm) nageheven. Daarbij heeft verweerder zich gebaseerd op een rapport van Domeinen Roerende Zaken (DRZ) van 13 december 2019. Hierin is de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 68.246, de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 37.736 (koerslijst Xray (Marge)) en is een bedrag van € 4.577 aan schade aannemelijk geacht. Van dat schadebedrag is € 3.664 (80%) in aanmerking genomen, waardoor de handelsinkoopwaarde van de auto is bepaald op € 34.072.
5 Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder de naheffingsaanslag verminderd tot
€ 5.274 . Daarbij heeft verweerder, gelet op het beroep van eiseres in bezwaar op de koerslijst Eurotaxglass (minus correctiefactoren markt- en dealersituatie), rekening gehouden met een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van € 37.401. Verweerder heeft aan eiseres geen kostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend.
Geschil6. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.
Meer specifiek is in geschil of:
- bij de heffing van Bpm terecht is uitgegaan van een CO2-uitstoot van 174 gr/km;
- of verweerder van de juiste handelsinkoopwaarde is uitgegaan;
- of verweerder de juiste waardevermindering in verband met schade in aanmerking heeft genomen;
- of verweerder terecht geen kostenvergoeding voor de bezwaarfase heeft toegekend.
Beoordeling van het geschil
CO2-uitstoot
7. Eiseres heeft aangevoerd dat de overgang naar de zogenoemde WLTP-methode leidt tot een hogere CO2-uitstootwaarde. Zij heeft dit voor de auto’ onderbouwd aan de hand van drie referentieauto’s. Elk van die referentieauto’s heeft een lagere geregistreerde CO2-uitstoot dan de auto, namelijk 152 gr/km. Dat leidt dus ook tot een lagere bruto Bpm op de referentievoertuigen. Omdat de auto’s technisch gezien identiek of in elk geval gelijksoortig zijn aan die refentievoertuigen, leidt het zwaarder belasten van later ingevoerde auto’s tot strijd met artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), aldus eiseres.
8. Wanneer de CO2-uitstoot van het te registreren motorvoertuig vaststaat, kan deze niet meer als variabele worden aangevoerd om eerder in Nederland geregistreerde motorvoertuigen met een lagere CO2-uitstoot als soortgelijk te beschouwen in de zin van artikel 110 van het VWEU. [1] Eiseres heeft met wat zij heeft overgelegd en aangevoerd, tegenover de gemotiveerde weerspreking door verweerder, niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van voertuigen waarbij het enige verschil tussen de auto en de door haar aangedragen referentievoertuigen’s de CO2-uitstoot is én dat dit het uitsluitende gevolg is van een verschil in meetmethode. Verweerder heeft in dit verband onder andere gewezen op verschillen in typegoedkeuring, milieuklasse en technische gegevens. Eiseres heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat de CO2-uitstoot voor ingevoerde gebruikte voertuigen met een datum eerste toelating in 2018, op een andere wijze wordt vastgesteld dan voor binnenlandse auto’s met een datum eerste toelating in 2018. Dat wordt uitgegaan van de CO2-uitstoot van 174 gr/km zoals die voor de auto is vastgesteld en die verder niet in geschil is, is dan ook niet in strijd met het Unierecht.
Restantvoorraadregeling
9. Op grond van de restantvoorraadregeling mocht voor auto’s die zijn gefabriceerd vóór 1 juni 2018 en die op dat moment bij de importeur op voorraad stonden en al waren voorzien van een CO2-uitstoot op basis van de NEDC-methode, tot 1 september 2019 aangifte Bpm worden gedaan op basis van die reeds vastgestelde CO2-uitstoot. Voor bestaande modellen die na 1 juni 2018 werden geregistreerd, moest vanaf dat moment worden uitgegaan van de CO2-uitstoot volgens de WLTP-methode dan wel de terugrekening daarvan naar een NEDC-uitstoot. De auto kan naar het oordeel van de rechtbank alleen worden vergeleken met voertuigen die onder de restantvoorraadregeling vallen wanneer de auto ook zelf onder die regeling viel. Dat dit het geval is, is gesteld noch gebleken.
Schade
10. De bewijslast dat de waardevermindering door schade, in de omvang als door eiseres gesteld, in mindering komt bij de waardebepaling van de auto, rust op eiseres. [2] Eiseres dient dus tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder aannemelijk te maken dat die schade meer bedraagt dan het bedrag dat DRZ heeft vastgesteld. Zij heeft daartoe verwezen naar het taxatierapport van 26 november 2019 dat ten grondslag is gelegd aan de aangifte. De daarin genoemde schade is echter slechts gedeeltelijk aangetroffen door DRZ. Uit de gedingstukken valt op te maken dat ten tijde van de opname door de taxateur van eiseres op 12 november 2019 er aanzienlijke schade aan de auto aanwezig was en dat deze schade op het moment van de schouw door DRZ op 9 december 2019 grotendeels was hersteld. Eiseres heeft weliswaar verklaard dat het schadeherstel pas na de aangifte heeft plaatsgevonden, maar zij heeft haar verklaring niet met nadere bewijsstukken onderbouwd. Eiseres heeft namelijk geen stukken ingebracht waaruit kan worden afgeleid op welk moment de schade is hersteld. Nu eiseres de schadetaxatie van DRZ onvoldoende onderbouwd heeft weersproken, is eiseres niet geslaagd in het van haar te vergen bewijs. Dat een hoger percentage dan 80% van de door DRZ vastgestelde schade in aanmerking moet worden genomen, heeft eiseres, op wie de bewijslast rust [3] , evenmin aannemelijk gemaakt. Eiseres heeft haar standpunt dat de exclusiviteit, leeftijd en kilometerstand van de auto een percentage van 100% rechtvaardigen, onvoldoende onderbouwd.
11. Verweerder heeft dan ook terecht niet meer dan € 3.664 als schade in aanmerking genomen.
Belastingrente
12. Eiseres heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
Kostenvergoeding bezwaarfase
13. Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
14. De rechtbank is van oordeel dat verweerder eiseres in bezwaar terecht geen kostenvergoeding heeft toegekend, omdat geen sprake is van een aan verweerder te verwijten onrechtmatigheid als gevolg waarvan het bezwaar gegrond is verklaard. De uitspraak van de Hoge Raad, waarop het standpunt van eiseres met betrekking tot de correctiefactoren markt- en dealersituatie is gebaseerd, dateert van 15 november 2019 [4] . Eiseres heeft na dit arrest op 2 december 2019 aangifte voor de Bpm gedaan, waarbij de afschrijving is bepaald door middel van een taxatierapport. Daarbij is de koerslijst van Xray gebruikt ter bepaling van de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat. Partijen hebben vervolgens naar aanleiding van de kennisgeving van de naheffing nog diverse malen met elkaar gecorrespondeerd. Daarbij heeft eiseres niet verzocht om de koerslijst van Eurotaxglass (minus correctiefactoren markt- en dealersituatie) toe te passen. Zij is pas daarna, in de bezwaarfase, met haar beroep op de koerslijst van Eurotaxglass gekomen. Eiseres heeft het dan ook aan zichzelf te wijten dat de naheffingsaanslag tot een - naar haar mening - te hoog bedrag werd opgelegd.
Conclusie
15. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Immateriële schade
16. Eiseres heeft ter zitting verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005. [5] In belastingzaken wordt, indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat eiseres immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. [6] Een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase wordt in dit verband als redelijk beschouwd. Hiervan komt een half jaar toe aan de bezwaarfase. De termijn vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. In deze zaak is het bezwaarschrift door verweerder ontvangen op 27 november 2020 en de uitspraak van de rechtbank is van 31 mei 2023. Daarmee is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met zes maanden en 4 dagen. Eiseres heeft gelet op het voorgaande in beginsel recht op een vergoeding ter compensatie voor de spanning en frustratie als gevolg van de lange duur van de procedure. Uit de door eiseres ondertekende machtiging blijkt echter dat deze vergoeding toe zal komen aan de gemachtigde en dat eiseres dus niet persoonlijk wordt gecompenseerd voor veronderstelde spanning en frustratie. De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding om te volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden en geen compensatie in de vorm van schadevergoeding toe te kennen.
Proceskosten
17. Voor een proceskostenveroordeling voor de beroepsfase bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Kouwenhoven, rechter, in aanwezigheid van
mr. U.A. Salomons, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 mei 2023.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht).
Dat kan digitaal via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan ook door verzending van een brief aan het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302, 2500 EH Den Haag.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2. het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het hogerberoepschrift ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.vgl. Hoge Raad 3 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:561
2.vgl. Hoge Raad 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63
3.vgl. Hoge Raad 12 juli 2019, ECLI:NL:HR: 2019:1084
5.vgl.Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006
6.Vgl. Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252