Overwegingen
1. Eiser heeft op 20 oktober 2020 op aangifte een bedrag van € 4.546 aan Bpm voldaan voor de registratie van een Ford Mustang Fastback 3.7 Coupé (de auto). De datum van eerste toelating van de auto is 30 juni 2016. De tenaamstelling van de auto heeft plaatsgevonden op 5 december 2020.
2. In de aangifte is de te betalen belasting voor de auto berekend op basis van een taxatierapport van ExpertiseTaxatiebureau Bol B.V. (het taxatierapport). In het taxatierapport is de nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 81.040 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 20.658 (gemiddelde vraagprijzen referentievoertuigen -/- marge). Hierop heeft de taxateur een bedrag van € 13.548 (72% van de totale gecalculeerde reparatiekosten van € 18.822,86) in mindering gebracht in verband met schade aan de auto, waardoor de handelsinkoopwaarde van de auto is bepaald op
3. Verweerder heeft een bedrag van € 7.684 (€ 12.230 verschuldigde Bpm-/-
€ 4.546 voldane Bpm) nageheven. Daarbij heeft verweerder zich gebaseerd op een rapport van Domeinen Roerende Zaken (DRZ) van 30 oktober 2020. Hierin is de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 85.041 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 21.100 (marktonderzoek van twee referentievoertuigen van hetzelfde type). Hierop is geen waardevermindering toegepast omdat geen schade aan de auto is geconstateerd.
Geschil4. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.
Meer specifiek is in geschil:
- of verweerder van de juiste handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat is uitgegaan;
- of verweerder terecht geen waardevermindering in verband met schade in aanmerking heeft genomen.
Tussen partijen is niet meer in geschil dat de historische nieuwprijs € 85.272 bedraagt.
Beoordeling van het geschil
Handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat
5. Eiser stelt dat voor de bepaling van de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat, gelet op de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 12 oktober 2021, dient te worden uitgegaan van het referentievoertuig met de laagste handelsinkoopwaarde uit het rapport van DRZ. De handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat bedraagt dan, rekening houdende met de door DRZ in aanmerking genomen marges, € 18.748.
6. Eisers stelling faalt. De rechtbank acht in dit geval, nu er geen identiek referentievoertuig is, de gemiddelde waarde van twee referentievoertuigen een redelijke benadering van de laagste waarde van een vergelijkbare auto. Voormelde uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden leidt de rechtbank, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 17 september 2021en de daaraan voorafgaande uitspraak van het gerechtshof
‘s-Hertogenbosch van 30 december 2020, niet tot een ander oordeel. Overigens is verweerder blijkens de uitspraak op bezwaar uitgegaan van de door eiser in de aangifte aangegeven handelsinkoopwaarde van € 20.658, hetgeen, naar volgt uit de uitspraak op bezwaar, niet tot een vermindering van de naheffingsaanslag heeft geleid.
7. De bewijslast dat de waardevermindering door schade, in de omvang als door eiser gesteld, in mindering komt bij de waardebepaling van de auto, rust op eiser.Eiser dient dus tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder aannemelijk te maken dat de auto schade had. Hij heeft daartoe verwezen naar het taxatierapport dat ten grondslag is gelegd aan de aangifte. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser er daarmee niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat de auto ten tijde van het doen van aangifte schade had die het niveau van normale gebruikssporen overstijgt. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat door DRZ geen schade is aangetroffen en dat de foto’s in het taxatierapport en het rapport van DRZ onvoldoende uitsluitsel geven over de aard en omvang van de gestelde schade.
8. Eiser heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat de aanwezigheid van zogenoemde laterale retroreflectoren in de koplampen als schade dient te worden aangemerkt dan wel dat daaraan een waardedrukkende werking uitgaat, nu hij zijn stelling niet nader heeft onderbouwd. Nu eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat ter zake van de koplampen sprake is van schade, hoeft hetgeen eiser ter zitting over het standpunt van de kennisgroep BPM omtrent essentiële gebreken heeft aangevoerd geen bespreking meer.
9. Ook de stelling van eiser ter zitting dat de op de auto aangebrachte witte racing stripes stickers betreffen, welke als schade dient te worden aangemerkt, faalt eveneens. Uit de foto’s in het taxatierapport en het rapport van DRZ kan niet worden opgemaakt dat de racing stripes stickers betreffen. Zo er al wel sprake zou zijn van stickers heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat daaraan een waardedrukkende werking uitgaat. Eiser heeft geen marktgegevens ingebracht van vergelijkbare auto’s met racing stripes in lak en zonder racing stripes.
10. Gelet op het vorenstaande is eiser niet geslaagd in het van hem te vergen bewijs. Eiser heeft verder nog aangevoerd dat binnen de branche beleid is ontwikkeld over het onderscheid tussen normale gebruikssporen en echte schade en dat één of meer van de volgens dat beleid geldende schade zich voordoet bij de auto. Verweerder noch DRZ is echter gebonden aan beleid dat binnen de branche zou zijn ontwikkeld. In de verwijzing naar dat beleid ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding voor de conclusie dat DRZ ten onrechte geen schade in aanmerking heeft genomen.
11. Verweerder heeft dan ook terecht geen schade in aanmerking genomen.
12. Verweerder heeft met hetgeen hij heeft aangevoerd aannemelijk gemaakt dat, uitgaande van een historische nieuwprijs van € 85.272 en een handelsinkoopwaarde van
€ 20.658, de naheffingsaanslag eerder te laag dan te hoog heeft vastgesteld. Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.