In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 augustus 2023 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser was opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De maatregel was gebaseerd op artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, met als doel eiser voor te bereiden op een mogelijke overdracht aan Kroatië onder de Dublinverordening. Eiser heeft aangevoerd dat de maatregel onrechtmatig is, omdat deze niet schriftelijk is toegelicht in een voor hem begrijpelijke taal, wat volgens hem een gebrek oplevert. De rechtbank oordeelt echter dat, hoewel er inderdaad een gebrek is, dit niet leidt tot de onrechtmatigheid van de maatregel, aangezien eiser in staat was om beroep in te stellen en bijstand te krijgen van zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft verder overwogen dat de grondslag voor de maatregel van bewaring gerechtvaardigd is, omdat eiser geregistreerd is in Kroatië, wat een indicatie is dat de Dublinverordening van toepassing is. De rechtbank wijst erop dat de jurisprudentie over de overdracht aan Kroatië niet eenduidig is, maar dat er geen reden is om aan te nemen dat de overdracht niet mogelijk is. De rechtbank concludeert dat de maatregel van bewaring voldoende is gemotiveerd en dat er geen lichter middel beschikbaar is, gezien het risico dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken.
Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af, maar veroordeelt de staatssecretaris wel in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.674,00. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na bekendmaking.