ECLI:NL:RBDHA:2023:13368

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 augustus 2023
Publicatiedatum
5 september 2023
Zaaknummer
22/7362
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen oplegging en invordering last onder dwangsom in het bestuursrecht

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen het besluit tot invordering van een verbeurde dwangsom en de oplegging van een tweede verhoogde last onder dwangsom. Eisers, eigenaren van een woning in Den Haag, hebben bezwaar aangetekend tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, die hen een last onder dwangsom heeft opgelegd wegens overtreding van de Huisvestingsverordening. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verweerder op goede gronden heeft aangenomen dat de broer van de huurder op het moment van controle in de woning woonachtig was, en dat eisers de overtreding niet hebben beëindigd. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, waarbij zij heeft geoordeeld dat de inspecteur op ambtseed de juistheid van zijn rapportage heeft vastgesteld. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de hoogte van de dwangsom niet buitenproportioneel is en dat er geen bijzondere feiten zijn die tot een andere beslissing zouden moeten leiden. De uitspraak is gedaan op 11 augustus 2023.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/7362

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 augustus 2023 in de zaak tussen

[eiser 1] en [eiser 2], uit [woonplaats], eisers

(gemachtigde: mr. M. Kool),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. C.R. Kross).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen het besluit tot invordering van een verbeurde dwangsom en de oplegging van een tweede verhoogde last onder dwangsom.
1.1.
Verweerder heeft op 20 april 2021 aan eisers een last onder dwangsom opgelegd. Op 3 mei 2022 is verweerder overgegaan tot invordering van deze dwangsom.
1.2.
Verweerder heeft op 1 maart 2022 aan eisers een verhoogde last onder dwangsom opgelegd.
1.3.
Eisers hebben tegen beide besluiten bezwaar aangetekend, met het verzoek om deze gevoegd te behandelen.
1.4.
Met het bestreden besluit van 6 oktober 2022 heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard en besloten dat beide besluiten in stand blijven.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 20 juli 2023 met behulp van een videoverbinding behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [eiser 1], de gemachtigde van eisers en de gemachtigde van verweerder.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
2. Eisers zijn eigenaar van de woning aan de [adres] [nummer] te [plaats] (hierna: ‘de woning’) en verhuren die. Na een overlastmelding is bij een controle op 13 oktober 2020 door een inspecteur van de Haagse Pandbrigade (hierna: ‘de inspecteur’) vastgesteld dat eisers de woning zonder huisvestingsvergunning van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte hebben omgezet en daarmee de wet hebben overtreden. [1] Bij een hercontrole op 7 april 2021, naar aanleiding van een tweede overlastmelding, heeft de inspecteur geconstateerd dat de overtreding niet was beëindigd. Verweerder heeft eisers op 20 april 2021 opgedragen de overtreding van de Huisvestingsverordening 2019 voor 1 juni 2021 te beëindigen, anders zou er een dwangsom van € 5.000 verbeuren. Op 1 juni 2021 is een hercontrole uitgevoerd en is geconstateerd dat in de woning een gezin van drie personen woont en dat de overtreding was opgeheven. Na een nieuwe overlastmelding op 11 november 2021 heeft de inspecteur de woning op 23 februari 2022 nogmaals gecontroleerd, en vastgesteld dat er sprake is van onzelfstandige bewoning en dat in de woning minimaal vier personen wonen en de overtreding daarom niet was opgeheven en de dwangsom was verbeurd. Verweerder heeft daarom op 1 maart 2022 besloten om eisers een verhoogde last onder dwangsom van € 10.000 op te leggen. Op 3 mei 2022 heeft verweerder besloten om de verbeurde dwangsom van € 5.000 in te vorderen.
Wat zijn de regels?
3. Ingevolge artikel 2 van de Huisvestingswet (Hw) maakt de gemeenteraad van zijn bevoegdheden op grond van deze wet slechts gebruik indien dat noodzakelijk en geschikt is voor het bestrijden van onevenwichtige en onrechtvaardige effecten van schaarste aan woonruimte.
Op grond van artikel 21, eerste lid, onder sub c van de Hw is het verboden om een woonruimte, behorend tot een met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening aangewezen categorie woonruimte en die gelegen is in een in de huisvestingsverordening aangewezen gebied, zonder vergunning van burgemeester en wethouders van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte om te zetten of omgezet te houden.
In artikel 5:1 van de Huisvestingsverordening Den Haag 2019 Hvv is bepaald dat artikel 21 van de Hw van toepassing is op alle zelfstandige woonruimten behorend tot een gebouw gelegen in alle wijken van Den Haag.
In artikel 5:2, aanhef en onder b, van de Huisvestingsverordening is bepaald dat alle zelfstandige woonruimten behorend tot een gebouw gelegen in alle wijken van Den Haag zonder vergunning niet mogen worden omgezet in onzelfstandige woonruimte voor vier of meer personen. Op 1 juni 2021 is deze regelgeving gewijzigd, en mogen zelfstandige woonruimten in Den Haag niet zonder vergunning worden omgezet in onzelfstandige woonruimten voor drie of meer personen.
Wat vinden eisers in beroep?
3. Eisers stellen zich op het standpunt dat er geen dwangsom is verbeurd en dat er ten onrechte een verhoogde dwangsom is opgelegd. Er zijn drie personen op het adres ingeschreven. Dit zijn een man, vrouw en een kind. De broer van de man is niet woonachtig in de woning. Eisers beroepen zich er subsidiair op dat de overgangsregeling bewoning van de woning door drie personen toestaat. Verder zijn de beide besluiten niet te verenigen met het rechtszekerheidsbeginsel nu bij een nieuwe controle op 1 juni 2021 is geconstateerd dat de overtreding was beëindigd. Bovendien is de hoogte van de ingevorderde dwangsom buitenproportioneel.
Wat vindt verweerder in beroep?
4. Ter zitting heeft verweerder zich – kort samengevat – op het standpunt gesteld dat het beroep ongegrond is. Volgens verweerder is op goede gronden overgegaan tot invordering van de verbeurde dwangsom van € 5.000,- en tot oplegging van de verhoogde dwangsom van € 10.000,-. Bij de hercontrole op 23 februari 2022 heeft één van de huurders verklaard dat zijn broer in de woning woont en de broer heeft dit zelf ook gezegd. Er was tijdens het gesprek geen sprake van een taalbarrière. Nu de broer van de huurder geen onderdeel uitmaakt van het gezin van de huurders, slaagt ook het beroep van eisers op de overgangsregeling niet. Verder is er geen sprake van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, nu eisers de overtreding na de controle van de Haagse Pandbrigade op 1 juni 2021 niet beëindigd hebben gehouden.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
5. Niet in geschil is dat eisers geen rechtsmiddelen hebben aangewend tegen het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom van 20 april 2021, en dat dit besluit daardoor formele rechtskracht heeft. De vraag die partijen in de eerste plaats verdeeld houdt is of verweerder terecht heeft aangenomen dat eisers de overtreding van de Huisvestingsverordening (hierna ‘de overtreding’) niet hebben beëindigd.
6. De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechter een bestuursorgaan in beginsel mag uitgaan van de juistheid van een door een inspecteur op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakte rapportage. Dat geldt evenzeer voor de rechter, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt. [2]
7. Uit het inspectierapport van 23 februari 2022 blijkt dat er ten tijde van de controle in de woning vier personen aanwezig waren: de huurder en drie andere personen. De huurster en haar kind waren niet aanwezig. Uit het rapport volgt verder dat in de woning vijf woonruimten zijn aangetroffen, waarvan vier in gebruik waren als slaapkamer. Slaapkamer 1 was in gebruik van de huurders en hun kind. Slaapkamer 4 was in gebruik van de broer van de huurder. Uit het inspectierapport volgt dat zowel de huurder als zijn broer aan de inspecteur hebben verklaard dat de broer in de woning woonachtig is. De inspecteur heeft naast de huurder en zijn broer ook nog twee andere personen aangetroffen, die hebben verklaard niet in de woning te wonen maar er slechts te logeren in slaapkamer 2 en 3. De inspecteur heeft in het rapport vermeld dat hij uit onder andere de verklaring van de betrokkenen heeft geconcludeerd dat er sprake is van onzelfstandige bewoning en dat hij zag dat er in de woning in ieder geval vier personen woonachtig waren.
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder bij het bestreden besluit uit mocht gaan van de juistheid van dit inspectierapport, en daarmee terecht heeft geconcludeerd dat de broer op het moment van de controle van 23 februari 2022 in de woning woonachtig was. Eisers hebben geen tegenbewijs aangeleverd dat noopt tot afwijking van dit uitgangspunt. Nu uit het inspectierapport blijkt dat de vragen van de inspecteur aan de huurder en zijn broer zijn gesteld in het Engels en nergens uit blijkt dat hierbij sprake was van een moeizame communicatie, hoefde verweerder geen gewicht toe te kennen aan de stelling van eisers dat de inspecteur hen door de taalbarrière verkeerd heeft begrepen. Eisers hebben bovendien tijdens de bezwaarfase betoogd dat de broer in de woning woont en onderdeel uitmaakt van de duurzaam gemeenschappelijke huishouding van de huurders. Verder heeft de huurster bij de controle op 7 april 2021 verklaard dat zij in de woning woonachtig is samen met haar man en dochter en de broer van haar man. Dat de beheerder van de woning bij meerdere bezoeken zou hebben geconstateerd dat de woning alleen in gebruik werd genomen door de huurders en hun kind doet op zichzelf niet af aan de juistheid van het inspectierapport, en biedt dan ook geen aanknopingspunten voor een ander oordeel hieromtrent. Ditzelfde geldt voor de overlegde inschrijving in Bulgarije van de broer van de huurder en de Whatsapp-correspondentie tussen de huurder en zijn broer.
9. De rechtbank volgt eisers niet in hun betoog dat zij een beroep kunnen doen op de overgangsregeling. De overgangsregeling waar eisers een beroep op doen gaat uit van de situatie dat er voor 1 juni 2021 sprake was van kamerbewoning door maximaal drie personen. Uit het door eisers overgelegde incheckrapport van 28 mei 2021 volgt dat op 21 mei 2021 het gezin de woning huurde. Bij de hercontrole op 1 juni 2021 heeft de inspecteur dit ook vastgesteld.
10. De rechtbank volgt eisers ook niet in hun betoog dat er sprake is van een schending van het rechtszekerheidsbeginsel door na de hercontrole van 1 juni 2021 alsnog over te gaan tot invordering van de opgelegde dwangsom van 20 april 2021 en de oplegging van de verhoogde last onder dwangsom van 1 maart 2022. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat de overtreding beëindigd moet blijven, en dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat verweerder heeft laten blijken dat er na de controle van 1 juni 2021 geen verdere controles meer zouden plaatsvinden. Verweerder heeft dan ook kunnen constateren dat de overtreding op 23 februari 2022 niet was beëindigd en de dwangsom was verbeurd.
Besluit tot oplegging van de verhoogde last onder dwangsom van 1 maart 2022
11. Omdat eisers de overtreding niet beëindigd hebben gehouden, heeft verweerder de tweede verhoogde last onder dwangsom mogen opleggen.
Besluit tot invordering van de opgelegde last onder dwangsom van 20 april 2021
12. De hoogste bestuursrechter heeft bepaald dat aan het belang van invordering een zwaarwegend gewicht moet worden toegekend. [3] Een belanghebbende kan dan ook in de procedure tegen de invorderingsbeschikking in beginsel niet met succes gronden naar voren brengen die hij tegen de last onder dwangsom naar voren had kunnen brengen. Dit kan slechts in uitzonderlijke gevallen, bijvoorbeeld wanneer evident is dat er geen overtreding is gepleegd en/of betrokkene geen overtreder is. [4]
13. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft kunnen besluiten tot invordering van de opgelegde last onder dwangsom van 20 april 2021. Bijzondere feiten en omstandigheden waardoor verweerder geheel of gedeeltelijk van invordering zou moeten afzien, zijn door eisers gesteld noch gebleken. Verweerder hoefde daarbij geen gewicht toe te kennen aan het betoog van eisers op zitting dat de hoogte van de ingevorderde dwangsom in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, nu zij dit niet verder hebben onderbouwd.
Conclusie
14.
Het beroep is ongegrond. Verweerder hoeft de kosten die eiseres heeft gemaakt voor deze procedure niet te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.H. van der Poort-Schoenmakers, rechter, in aanwezigheid van mr. R.J.P. Lindhout, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie artikel 21, eerste lid, onder sub c van de Huisvestingswet 2014 (hierna: de Huisvestingswet), gelezen in samenhang met artikel 5:1, eerste lid, en 5:2, aanhef en onder b, van de Huisvestingsverordening Den Haag 2019 (hierna: de Huisvestingsverordening).
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 6 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1836.
3.Zie de uitspraak van de Afdeling van 6 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:333.
4.Zie de uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:466.