ECLI:NL:RBDHA:2023:13560

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 september 2023
Publicatiedatum
8 september 2023
Zaaknummer
NL23.12425
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J. Boerlage - van den Bosch
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om afgifte van een verblijfsdocument op basis van de Vreemdelingenwet 2000

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 8 september 2023, wordt het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag om afgifte van een verblijfsdocument beoordeeld. Eiseres had een aanvraag ingediend op 26 januari 2022, die door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 4 juli 2022 werd afgewezen. De staatssecretaris handhaafde deze afwijzing in een besluit van 19 april 2023, waarop eiseres beroep instelde. De rechtbank heeft het beroep op 23 juni 2023 behandeld, waarbij eiseres en haar gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van de staatssecretaris en een tolk.

De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris niet ten onrechte heeft gesteld dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij en haar echtgenoot samen langer dan drie maanden in Duitsland hebben verbleven, wat een voorwaarde is voor het verkrijgen van een afgeleid verblijfsrecht op basis van de Verblijfsrichtlijn. De rechtbank oordeelt echter dat er een motiveringsgebrek is in het bestreden besluit, omdat de staatssecretaris niet voldoende heeft gemotiveerd waarom hij geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om ambtshalve een vergunning toe te kennen op grond van artikel 8 van het EVRM. Hierdoor verklaart de rechtbank het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit gedeeltelijk, met de opdracht aan de staatssecretaris om een nieuw besluit te nemen.

De rechtbank bepaalt dat de staatssecretaris het door eiseres betaalde griffierecht vergoedt en veroordeelt hem in de proceskosten van eiseres, vastgesteld op € 1.674,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten in hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.12425

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , V-nummer: [nummer] , eiseres

(gemachtigde: mr. H.T. Gerbrandy),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

(gemachtigde: mr. C. Verbaas).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de ongegrondverklaring van haar bezwaar tegen de afwijzing van haar aanvraag om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000
(Vw 2000), waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt.
1.1.
De staatssecretaris heeft deze aanvraag met het besluit van 4 juli 2022 afgewezen. Met het bestreden besluit van 19 april 2023 op het bezwaar van eiseres is de staatssecretaris bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
Eiseres is het niet eens met het bestreden besluit en heeft beroep ingesteld.
1.3.
De staatssecretaris heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2. De rechtbank heeft het beroep op 23 juni 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, mr. M.R. Verdoner, kantoorgenoot van de gemachtigde van eiseres, een tolk en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Totstandkoming van het besluit

3. Eiseres heeft op 26 januari 2022 een aanvraag gedaan om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt. Zij beoogt verblijf bij haar echtgenoot [naam2] .
3.1.
De staatssecretaris heeft eiseres op 1 februari 2022 in de gelegenheid gesteld om aanvullende documenten te overleggen ter onderbouwing van haar aanvraag. Eiseres heeft op 1 maart 2022 en op 23 maart 2022 aanvullende documenten overgelegd.
3.2.
De staatssecretaris heeft de aanvraag met het besluit van 4 juli 2022 afgewezen, omdat eiseres met de door haar overgelegde stukken, niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij en haar echtgenoot (referent) samen ten minste drie maanden op grond van artikel 7 van richtlijn 2004/38/EG (de Verblijfsrichtlijn) in een andere lidstaat hebben verbleven, aldaar gezinsleven hebben opgebouwd en bestendigd en vervolgens gezamenlijk zijn teruggekeerd naar Nederland. De staatssecretaris heeft overwogen dat eiseres geen documenten heeft overgelegd waaruit het feitelijke en daadwerkelijke verblijf van eiseres samen met haar echtgenoot in Duitsland blijkt. Volgens de staatssecretaris volstaan het overgelegde bewijs van afmelding van eiseres en haar echtgenoot in Duitsland op 1 december 2021 en het verblijfsdocument van eiseres voor Duitsland daarvoor niet. Verder heeft de staatssecretaris overwogen dat zelfs als eiseres afgeleid verblijfsrecht zou hebben op basis van artikel 21, eerste lid van de VWEU, dat zij alsnog geen verblijfsrecht zou kunnen behouden op grond van artikel 8.15, tweede lid, onder b, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), omdat zij niet heeft aangetoond dat zij tenminste één jaar voor het overlijden van haar echtgenoot in Nederland verbleef.
3.3.
Eiseres heeft op 19 juli 2022 bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Eiseres heeft op 26 augustus 2022 gronden van bezwaar ingediend. Eiseres heeft deze gronden op 14 september 2022 aangevuld door het overleggen van de Duitse zorgverzekeringspasjes van haar en haar overleden echtgenoot en een arbeidsovereenkomst voor de duur van één jaar.
3.4.
Bij brief van 8 november 2022 heeft de staatssecretaris eiseres verzocht om schriftelijk antwoord te geven op de in die brief gestelde vragen en deze antwoorden zoveel mogelijk met bewijsstukken te onderbouwen.
3.5.
Bij brief van 23 november 2022 heeft eiseres op het verzoek van de staatssecretaris van 8 november 2022 gereageerd.
3.6.
Op 9 februari 2023 is eiseres in het bijzijn van haar gemachtigde en een tolk op haar bezwaren gehoord. Van dit gehoor heeft de staatssecretaris een verslag gemaakt. Het verslag dateert van 19 april 2023.
3.7.
Naar aanleiding van de hoorzitting heeft eiseres op 24 februari 2023 aanvullende stukken overgelegd.
3.8.
Met het besluit van 19 april 2023 heeft de staatssecretaris het bezwaarschrift van eiseres ongegrond verklaard en heeft hij de afwijzing van de aanvraag om afgifte van een verblijfsdocument als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 gehandhaafd.

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de aanvraag van eiseres om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
5. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit niet geheel in stand kan blijven. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
6. Het juridisch kader dat van toepassing is op de aanvraag van eiseres tot afgifte van een EU-verblijfsdocument als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, is neergelegd in de Verblijfsrichtlijn, artikel 21 van het VWEU, hoofdstuk 8 van het Vb 2000 en paragraaf B10/2.2. van de Vreemdelingencirculaire 2000.
Heeft eiseres als familielid van referent een afgeleid verblijfsrecht heeft op grond van artikel 21 van het VWEU, dan wel op grond van de Verblijfsrichtlijn?
7. Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft in het arrest O. en B, [1] artikel 21, eerste lid, van het VWEU uitgelegd. Als zich de situatie voordoet dat een burger van de Unie met een derdelander een gezinsleven heeft opgebouwd of bestendigd tijdens daadwerkelijk verblijf in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit en onder eerbiediging van de in artikel 7, eerste en tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn genoemde voorwaarden, dan heeft deze richtlijn naar analogie toepassing wanneer die burger van de Unie met het betrokken familielid terugkeert naar het land van zijn nationaliteit.
7.1.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) heeft het arrest inzake O. en B. als volgt uitgelegd. Een verblijf van een burger van de Unie en zijn derdelander familielid van minder dan drie maanden in een gastlidstaat is in geen geval voldoende voor dit familielid om bij terugkeer naar de lidstaat waarvan deze burger van de Unie de nationaliteit bezit, aanspraak te kunnen maken op een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 21, eerste lid, van het VWEU. Het familielid van de burger van de Unie dient verder aannemelijk te maken dat hij in die hoedanigheid samen met de burger van de Unie langer dan drie maanden in een gastlidstaat heeft verbleven en daar een gezinsleven heeft opgebouwd of bestendigd, om aanspraak te kunnen maken op een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 21, eerste lid, van het VWEU. Daarvoor is noodzakelijk dat naast bewijs van administratieve aard, bewijs van feitelijk verblijf wordt overgelegd. [2]
8. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij en referent drie aaneengesloten maanden in Duitsland hebben samengewoond én hebben voldaan aan artikel 7 of 16 van de Verblijfsrichtlijn. De door eiseres overgelegde stukken heeft de staatssecretaris daarvoor niet ten onrechte onvoldoende geacht. De door eiseres overgelegde bewijzen zijn veelal van administratieve aard, zoals de in- en uitschrijving in Duisland en het huurcontract. Eiseres heeft -ondanks gesteld verblijf in Duistland van ongeveer een jaar- nagenoeg geen bewijzen van feitelijke aard overgelegd. De twee door eiseres overgelegde betalingsbewijzen zijn niet te koppelen aan eiseres dan wel referent en ook heeft eiseres geen afschriften van bankafschriften overgelegd op grond waarvan een gezamenlijk verblijf van minimaal drie maanden in Duisland kan worden afgeleid. Dat referent veel contante betalingen deed, heeft de staatssecretaris onvoldoende verklaring kunnen vinden. De rechtbank overweegt verder dat de staatssecretaris tevens zijn twijfels heeft kunnen hebben over of referent zijn hoofdverblijf wel heeft verplaatst naar Duitsland, nu referent altijd ingeschreven is blijven staan in Nederland en hij ook zijn werk in Nederland had. Hierbij heeft de staatssecretaris tevens kunnen betrekken dat eiseres heeft verklaard dat referent van vrijdagavond tot zondagmiddag in Duitsland was en dat hij die andere dagen, gelet op zijn werkzaamheden in Nederland, in zijn woning in Hardegarijp verbleef. Nu de staatssecretaris niet ten onrechte heeft overwogen dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij en referent samen langer dan drie maanden daadwerkelijk verblijf hebben gehad in Duisland, heeft hij terecht overwogen dat eiseres niet als begunstigde van Verblijfsrichtlijn is aan te merken. Om die reden bestaat er ook geen aanleiding om eiseres voortgezet verblijf op grond van deze richtlijn toe te staan. De beroepsgrond slaagt niet.
Had de staatssecretaris een belangenafweging moeten doen?
9. Anders dan eiseres stelt, bestond er voor de staatssecretaris geen verplichting om een belangafweging te maken alvorens het verwijderingsbesluit te nemen. De verwijzing naar werkinstructie 2023/3 maakt dit niet anders, omdat eiseres geen Unieburger is en zij, gelet op het voorgaande, ook niet als een met een Unieburger gelijkgestelde vreemdeling is aan te merken. Naar het oordeel van de rechtbank is het in de werkinstructie 2023/3 gemaakte onderscheid tussen een derdelander en een Unieburger gerechtvaardigd. De beroepsgrond slaagt niet.
Had de staatssecretaris moeten toetsen aan artikel 8 van het EVRM [3] ?
10. De ABRvS [4] heeft bepaald dat als een vreemdeling impliciet of expliciet een beroep doet op artikel 8 van het EVRM, de staatssecretaris deugdelijk moet motiveren waarom hij niet van zijn bevoegdheid gebruikt maakt om ambtshalve een vergunning toe te kennen op grond van artikel 8 van het EVRM. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres in de gronden van bezwaar in samenhang bezien met de gronden van beroep in elk geval impliciet een beroep gedaan op artikel 8 van het EVRM. Omdat de staatssecretaris in het bestreden besluit niet gemotiveerd heeft aangegeven waarom hij geen gebruik maakt van zijn bevoegdheid om ambtshalve een vergunning te verlenen op grond van artikel 8 van het EVRM, is er sprake van een motiveringsgebrek in het bestreden besluit. Het bestreden besluit komt om die reden voor vernietiging in aanmerking. De beroepsgrond slaagt.

Conclusie en gevolgen

11. Gelet op wat hiervoor onder 10. is overwogen, is het beroep gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit gedeeltelijk vernietigen wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb. De staatssecretaris zal in een nieuw te nemen besluit moeten beslissen of hij gebruik zal maken van zijn bevoegdheid om ambtshalve een vergunning toe te kennen op grond van artikel 8 van het EVRM of, indien hij van die bevoegdheid geen gebruik maakt, dit goed te motiveren.
12. Voor het overige blijft het bestreden besluit in stand. De rechtbank ziet, gelet op de door de staatssecretaris nog te maken motivering geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dit naar het zich laat aanzien geen efficiënte(re) afdoening van het geschil zal opleveren. De staatssecretaris zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
13. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
14. De rechtbank ziet aanleiding om de staatssecretaris te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,- bij een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de motivering om niet te toetsen aan artikel 8 van het EVRM;
  • draagt de staatssecretaris op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 184,- aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Boerlage - van den Bosch, rechter, in aanwezigheid van A.P. Kuiters, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 12 maart 2014; ECLI:EU:C:2014:135
2.Zie de uitspraken van de ABRvS van 19 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:517 en van 25 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1233
3.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
4.de uitspraak van 20 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:187