In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 september 2023 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, van Marokkaanse nationaliteit, had beroep ingesteld tegen het besluit van 23 augustus 2023, waarbij hem op grond van artikel 59b van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) de maatregel van bewaring was opgelegd. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 8 september 2023, waarbij de eiser aanwezig was in het detentiecentrum Rotterdam en vertegenwoordigd werd door zijn gemachtigde, mr. K. Nuninga. De staatssecretaris werd vertegenwoordigd door mr. H. Postma.
De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris de maatregel van bewaring terecht heeft opgelegd op basis van de a-grond en b-grond van artikel 59b van de Vw 2000. De rechtbank concludeert dat de identiteit van de eiser met onvoldoende zekerheid bekend is en dat er risico bestaat dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris voldoende voortvarend heeft gehandeld in de procedure en dat er geen redenen zijn om de maatregel onrechtmatig te achten. Het beroep van de eiser is ongegrond verklaard, evenals het verzoek om schadevergoeding.
De rechtbank heeft verder vastgesteld dat de medische zorg in het detentiecentrum toereikend is en dat er geen bewijs is dat de eiser detentieongeschikt is. De rechtbank heeft de overige gronden van de eiser buiten beschouwing gelaten en geconcludeerd dat de maatregel van bewaring gerechtvaardigd is. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.