1.1.De staatssecretaris heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft de staatssecretaris overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
2. Eiser voert aan dat er in zijn geval geen sprake is van risico op onttrekking aan het toezicht of belemmering van de uitzetting omdat hij bereid is om zich aan het vreemdelingentoezicht te houden en heeft aangegeven mee te willen werken aan zijn vertrek. Ook voert eiser aan dat uit het terugkeerbesluit van 1 maart 2021 niet ondubbelzinnig blijkt dat eiser als gevolg hiervan terug moet keren naar Marokko. Verder meent eiser dat er in zijn geval geen zicht is op uitzetting omdat hij geen papieren heeft en de Marokkaanse ambassade hem daarom geen laissez-passer (lp) zal verstrekken. Tot slot voert eiser aan dat de bewaring hem zwaar valt. Eiser meent dat een lichter middel, zoals een meldplicht, in zijn geval meer in de rede ligt. Eiser wil zich hier ook aan houden.
3. Hierna beoordeelt de rechtbank het beroep tegen de maatregel van bewaring. Daarbij bespreekt zij de beroepsgronden en toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
4. De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 genoemde categorie vreemdelingen. Eiser heeft op 1 maart 2021 een terugkeerbesluit en inreisverbod ontvangen. Eiser heeft hier tot op heden geen gehoor aan gegeven en geniet daarom geen rechtmatig verblijf. De rechtbank acht de vaststelling dat er een terugkeerbesluit aanwezig is hiervoor voldoende. De rechtmatigheid van het terugkeerbesluit staat in deze procedure niet ter beoordeling. De rechtbank overweegt verder dat de gronden 3a, 3b, 3c, 3d, 3e, 3i, 4a, 4b, 4c en 4d, feitelijk juist zijn en, in samenhang gezien met de in de maatregel gegeven motivering, voldoende grond vormen voor het standpunt dat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken dan wel dat eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure belemmert.
5. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, is de staatssecretaris er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht naar Marokko. Dat eiser ter zitting heeft aangegeven nu wel te willen meewerken aan zijn vertrek naar Marokko doet hier naar het oordeel van de rechtbank niet aan af. Eiser heeft eerder verklaard niet mee te willen werken. Ook heeft eiser tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling aangegeven dat als het de staatssecretaris lukt hem terug te laten keren naar Marokko, dat hij daar dan twee maanden zal verblijven en weer terug zal keren naar Europa. Verder is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de staatssecretaris aanleiding had moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen. Eisers verklaring dat de bewaring hem zwaar valt is hiervoor onvoldoende. Ook eisers toezegging dat hij zich aan een meldplicht zal houden, maakt niet dat de staatssecretaris gehouden was om een lichter middel dan bewaring toe te passen.
Voortvarendheid en zicht op uitzetting
6. In het algemeen geldt dat een eerste uitzettingshandeling op dag zes van de inbewaringstelling voldoende voortvarend is (zie de uitspraak van de ABRvS van 8 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:989, onder 2.2). Op 31 augustus 2023 is een vertrekgesprek met eiser gevoerd. Verder blijkt uit het dossier dat op 25 juli 2023, toen eiser strafrechtelijk was gedetineerd, een lp-aanvraag is gedaan bij de Marokkaanse autoriteiten. De rechtbank acht deze gang van zaken voldoende voortvarend. Verder is de rechtbank van oordeel dat er een reëel zicht op uitzetting naar Marokko bestaat. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat Marokko in algemene zin weigert lp’s te verstrekken. Daarnaast zijn er geen aanwijzingen dat dit in het geval van eiser anders zal zijn. 7. Concluderend is de rechtbank niet gebleken dat een uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarde voor de rechtmatigheid van de opgelegde bewaringsmaatregel niet is nageleefd. Hetgeen namens eiser verder naar voren is gebracht, geeft ook geen aanleiding om thans de bewaring onrechtmatig te achten.
8. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.