ECLI:NL:RBDHA:2023:14167
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak na eerdere uitspraak op beroep
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan op een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van vreemdelingenrecht. Verzoekster, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. A.A. Wildeboer, had eerder een verzoek ingediend om uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000. Dit verzoek was door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid geweigerd bij besluit van 24 september 2020. Na bezwaar tegen deze weigering, bleef de staatssecretaris bij zijn standpunt in het bestreden besluit van 23 april 2021.
Verzoekster heeft vervolgens beroep ingesteld tegen dit besluit en tegelijkertijd verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft op basis van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting. Tijdens de zitting is gebleken dat er op dezelfde dag een uitspraak is gedaan op het beroep, zaaknummer NL21.6325, waardoor de noodzaak voor een voorlopige voorziening niet meer aanwezig was. Om deze reden heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.
De uitspraak is gedaan door mr. J. Boerlage-van den Bosch, in aanwezigheid van griffier N. Walstra. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling en tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open. Een afschrift van de uitspraak is op dezelfde dag aan de partijen verzonden.