ECLI:NL:RBDHA:2023:14353

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 september 2023
Publicatiedatum
25 september 2023
Zaaknummer
SGR 21/4672
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen planschadebesluiten n.a.v. Provinciaal Inpassingsplan Windpark Spui

In deze uitspraak van 14 september 2023 heeft de Rechtbank Den Haag de beroepen van eisers tegen de besluiten van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland inzake planschade als gevolg van het Provinciaal Inpassingsplan Windpark Spui gegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat het college ten onrechte aan eisers heeft tegengeworpen dat de planschade voorzienbaar was en dat de planvergelijking op het onderdeel 'geluid' onvoldoende inzichtelijk was gemaakt. De rechtbank heeft het college opgedragen om nieuwe besluiten te nemen, waarbij de planvergelijking met betrekking tot geluidhinder beter gemotiveerd moet worden. De rechtbank heeft ook de proceskosten van eisers, inclusief deskundigenkosten, toegewezen. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige advisering en de noodzaak voor bestuursorganen om adviezen van deskundigen kritisch te beoordelen. De rechtbank heeft geen tussenuitspraak gedaan, omdat de samenhang tussen de tien behandelde zaken een efficiënte rechtspleging vereist.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/4672

uitspraak van de meervoudige kamer van 14 september 2023 in de zaak tussen

[eiser] en [eiseres], te [woonplaats], eisers

(gemachtigde: mr. M.J. de Buck-Hartman),
en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland

(gemachtigde: mr. L.A. Jager).

Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [derde-partij] B.V. te [vestigingsplaats]

(gemachtigde: mr. M.S. van der Hoek).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen het besluit van het college van 29 september 2020, waarin aan eisers € 2.900,- aan tegemoetkoming in planschade is toegekend. In het bestreden besluit van 1 juni 2021 op het bezwaar van eisers is het college bij het eerder ingenomen standpunt gebleven.
1.1.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 22 juni 2023 op zitting behandeld, gelijktijdig met de beroepen met zaaknummers SGR 20/6108 en SGR 21/3616. Hieraan hebben in deze zaak deelgenomen: [eiseres], bijgestaan door gemachtigde van eisers, de gemachtigde van het college, bijgestaan door mr. [naam 1], mr. [naam 2],
mr. [naam 3] en mr. [naam 4], en namens derde-partij [naam 5], bijgestaan door de gemachtigde van derde-partij.

Totstandkoming van het besluit

2. Bij besluit van 14 september 2016 hebben provinciale staten het inpassingsplan “Windpark Spui” (hierna: het inpassingsplan) vastgesteld. Het inpassingsplan ziet op de oprichting van een windpark van vijf windturbines met bijbehorende voorzieningen in de gemeente Korendijk, langs het Spui tussen de plaatsen Nieuw-Beijerland en Piershil. Met de uitspraak [1] van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van
17 januari 2018 is het inpassingsplan onherroepelijk geworden.
3. Eisers wonen aan de Middelstraat 12 te Nieuw-Beijerland. Op 30 januari 2020 hebben zij een aanvraag ingediend om tegemoetkoming in planschade als gevolg van het inpassingsplan. Volgens eisers bedraagt deze schade € 100.000,-. Eisers hebben toegelicht dat zij geluidsoverlast ervaren en overal op hun perceel de windturbines zien draaien, door onder meer reflectie. Volgens eisers is hun woning daardoor aanzienlijk in waarde gedaald.
4. Het college heeft Thorbecke B.V. (hierna: Thorbecke) opdracht gegeven om een advies uit te brengen met betrekking tot de aanvraag van eisers. Thorbecke komt in haar advies van 14 augustus 2020 – samengevat weergegeven – tot de conclusie dat door de inwerkingtreding van het inpassingsplan een beperkt planologisch nadeel is ontstaan bestaande uit: een beperkte aantasting van het karakter van het uitzicht en daarmee de situering, een geringe toename van geluidsoverlast en een zeer minimale mate van slagschaduwhinder. De voor tegemoetkoming in aanmerking komende planschade bedraagt volgens Thorbecke € 2.900,-. Dit bedrag is als volgt berekend: € 11.000,- minus € 8.100,- (2% van € 405.000,-, normaal maatschappelijk risico).
5. Het college heeft in het primaire besluit het Thorbecke-advies overgenomen.
6. Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Onder verwijzing naar het advies van de bezwarencommissie heeft het college dit bezwaar ongegrond verklaard.

Beoordeling door de rechtbank

7. Eisers betogen dat in strijd met artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in bezwaar geen volledige heroverweging heeft plaatsgevonden. In dat verband wijzen eisers erop dat de leden van de bezwarencommissie niet de expertise hebben om de ingebrachte contra-expertise van 24 november 2020 van Langhout & Wiarda te beoordelen. Volgens eisers had de commissie een onafhankelijke deskundige moeten benoemen.
7.1.
Volgens vaste rechtspraak [2] van de Afdeling mag een bestuursorgaan op het advies van een deskundige afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Awb voor de wettelijk adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Indien een partij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht, mag het bestuursorgaan niet zonder nadere motivering op het advies afgaan. Zo nodig vraagt het bestuursorgaan de adviseur een reactie op wat over het advies is aangevoerd.
7.2.
De rechtbank volgt eisers niet in hun betoog dat geen volledige heroverweging in bezwaar zou hebben plaatsgevonden. De bezwarencommissie is in haar advies nagegaan of het college kon afgaan op het Thorbecke-advies. Uit het advies van de bezwarencommissie blijkt dat Thorbecke hangende de bezwaarfase is gevraagd om te reageren op de door eisers ingebrachte contra-expertise. Dat heeft Thorbecke ook gedaan in het aanvullende advies van 4 januari 2021. Langhout & Wiarda heeft hier vervolgens weer op gereageerd bij brief van 26 februari 2021. De bezwarencommissie heeft deze adviezen en reacties bij haar beoordeling betrokken en is tot de conclusie gekomen dat de adviezen van Thorbecke te volgen zijn. De bezwarencommissie heeft daarbij – in overeenstemming met het toetsingskader weergegeven in overweging 7.1 van deze uitspraak – bekeken of de adviezen van Thorbecke op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. De rechtbank volgt eisers niet in de stelling dat de leden van de bezwarencommissie de deskundigheid ontberen om het college op deze punten te adviseren. Het is niet zo dat alleen een deskundige op het gebied van planschade het college zou kunnen adviseren over de vraag of het Thorbecke-advies kan worden gevolgd. De beroepsgrond slaagt niet.
Mate van planologische verslechtering
8. In hun beroepschrift hebben eisers aangevoerd dat het advies van Thorbecke onvoldoende duidelijk en niet concreet genoeg is, omdat niet per schadefactor de mate van planologische verslechtering is aangegeven. Ter zitting heeft de gemachtigde van eisers deze beroepsgrond verduidelijkt in de zin dat eisers betogen dat Thorbecke in het advies te weinig inzicht heeft geboden in de gedachtegang en de gedachtevorming per schadefactor en hoe dit heeft geleid tot de vaststelling van de mate van hinder/nadeel. De rechtbank zal dit betoog betrekken bij de beoordeling van de inhoudelijke bezwaren van eisers tegen de waardering van de schadefactoren in het vervolg van de uitspraak.
Uitzicht en situering
9. Eisers betogen – onder verwijzing naar de rapporten van Langhout & Wiarda – dat Thorbecke zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het karakter van het uitzicht en daarmee de liggen van de woning in “beperkt” nadelige zin is gewijzigd. Volgens eisers is Thorbecke op dit punt uitgegaan van verkeerde uitgangspunten en heeft Thorbecke onvoldoende aandacht besteed aan de kwaliteit van de woonomgeving. De windturbines zijn prominent zichtbaar vanuit de woning en achtertuin en vormen een storend element. Volgens eisers moet het planologisch nadeel als “middelzwaar” worden gekwalificeerd.
9.1
In het advies van Thorbecke van 14 augustus 2020 is toegelicht dat op de percelen waar de windturbines zijn gerealiseerd de bouwmogelijkheden in het inpassingsplan zijn toegenomen. Waar voorheen enkel bouwwerken in de vorm van erfafscheidingen van 2 meter hoog waren toegestaan, zijn nu op deze gronden vijf windturbines mogelijk tot 140 meter hoog (met een rotordiameter van 136 meter), met bijbehorende bouwwerken zoals schakelkasten en transformatoren. De windturbines liggen op een afstand van circa 730 tot 2.540 meter van de woning van eisers. Vanwege de bouwhoogte zijn de windturbines zichtbaar vanuit de woning en vanaf het perceel van eisers. Gelet op de afstand en de verschijningsvorm leiden de windturbines volgens Thorbecke niet tot een beperking van het directe uitzicht. Verder moet rekening worden gehouden met de bebouwingsmogelijkheden op tussenliggende percelen met centrum-, woon- en bedrijfsbestemmingen. Op de percelen met de bestemming “Centrum” mogen binnen het bouwvlak gebouwen aanwezig zijn met een goothoogte tot maximaal 3 en 5 meter hoog. Een maximale bouwhoogte is niet aangegeven, maar een bouwhoogte tot circa 10 à 12 meter is realistisch, gelet op de oppervlakte van de bouwvlakken. Deze bouwhoogte is ook realistisch voor de tussenliggende percelen met de bestemming “Wonen”. Op de percelen met een bedrijfsbestemming mogen onder meer bedrijfsgebouwen worden gebouwd tot circa 12 meter hoog. Hierdoor wordt het zicht op de windturbines deels beperkt. Dat neemt niet weg dat de windturbines deels zichtbaar blijven. Volgens Thorbecke is daarom sprake van een aantasting van het agrarische karakter van de omgeving en van horizonvervuiling. De windturbines zijn immers markante/dissonante elementen in het agrarische landschap. Thorbecke komt tot de conclusie dat het karakter van het uitzicht en daarmee de ligging van de woning van eisers in “beperkt” nadelige zin is gewijzigd.
9.2
De rechtbank overweegt dat hetgeen eisers hebben aangevoerd geen aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat het Thorbecke-advies op dit punt niet zorgvuldig tot stand is gekomen. Anders dan eisers betogen, is Thorbecke niet uitgegaan van onjuiste bouwmogelijkheden op de percelen gelegen tussen de woning van eisers en de windturbines. Eisers hebben in dit verband aangevoerd dat Thorbecke er ten onrechte vanuit gaat dat op de percelen met de bestemming “Centrum” achter de woning van eisers gebouwen met een hoogte van 10 tot 12 meter kunnen worden gebouwd die het zicht op de windturbines deels belemmeren. Volgens eisers gaat dit om twee gescheiden percelen. Om het zicht te beperken zou in het midden van die beide percelen een bouwwerk moeten worden opgericht, door iemand die beide percelen aankoopt. De rechtbank overweegt dat het enkele gegeven dat het om twee verschillende percelen gaat, die op dit moment door verschillende personen in eigendom zijn, onvoldoende is voor het oordeel dat realisering van de maximale planologische mogelijkheden op de percelen met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten. De rechtbank volgt eisers ook niet in de stelling dat Thorbecke uitgaat van een onjuiste hoogte van de windturbines. In dat verband overweegt de rechtbank dat Thorbecke de tiphoogte in het advies van 14 augustus 2020 weliswaar niet heeft benoemd, maar wel de maximale bouwhoogte en rotordiameter, waaruit valt af te leiden wat de maximale tiphoogte is.
9.3.
De rechtbank is verder van oordeel dat het advies van Thorbecke en de aanvullingen daarop op dit punt begrijpelijk zijn en de conclusie te volgen is. De door eisers ingebrachte contra-expertise en aanvullingen daarop bieden geen concrete aanknopingspunten voor twijfel. Voor zover in de contra-expertise wordt gesteld dat de kwaliteit van de woonomgeving is verslechterd, omdat de voorgaande bestemming “Agrarisch” zeer beperkte bebouwingsmogelijkheden kende, overweegt de rechtbank dat Thorbecke deze omstandigheid ook in haar advies heeft betrokken. Met betrekking tot het betoog van eisers dat de tussenliggende bebouwingsmogelijkheden het zicht op de windturbines nauwelijks beperken, overweegt de rechtbank dat ook Thorbecke ervanuit gaat dat het zicht slechts deels wordt beperkt door de tussenliggende bebouwingsmogelijkheden en dat eisers dus zicht blijven houden op de windturbines. Dat in de contra-expertise wordt geconcludeerd dat het planologisch nadeel als “middelzwaar” moet worden gewaardeerd, betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat het advies van Thorbecke onjuist is. De beroepsgrond slaagt niet.
Geluidhinder
10. Eisers betogen onder verwijzing naar de rapporten van Langhout & Wiarda dat Thorbecke zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een “geringe” toename van geluidoverlast als gevolg van de windturbines. Volgens eisers is de toename van de geluidsbelasting zodanig dat het planologisch nadeel als “middelzwaar” of “zwaar” moet worden gekwalificeerd. Thorbecke heeft in de planvergelijking ten onrechte het verschil in geluidsbelasting in het oude en nieuwe planologische regime niet gekwantificeerd. Ook ontbreekt een deugdelijk akoestisch onderzoek. Eisers verwijzen ter onderbouwing van hun betoog naar de door hen overgelegde contra-expertises en het “Verslag akoestisch onderzoek 2018 Bepaling referentieniveau in Nieuw-Beijerland omgeving Oudendijk versie oktober 2018” van M+P van 3 mei 2023. Volgens eisers blijkt daaruit dat de geluidsbelasting met ten minste 14 dB toeneemt.
10.1
Wanneer de door de aanvrager gestelde schade is te herleiden tot een gestelde toename van de geluidbelasting onder het nieuwe planologische regime, dient bij de planvergelijking in het kader van het onderzoek naar hetgeen op grond van het nieuwe planologische regime op de peildatum maximaal kan worden gerealiseerd een reële prognose te worden gemaakt van het gebruik van de bewuste gronden met de daaruit voortvloeiende redelijkerwijs te verwachten geluidbelasting. Dit onderzoek zal moeten uitwijzen of de geluidbelasting van dien aard is dat het nieuwe planologische regime een nadeliger positie van aanvrager, met daaruit voortvloeiende schade in de vorm van waardevermindering van zijn onroerende zaak, tot gevolg heeft gehad. [3]
10.2
In het Thorbecke-advies van 14 augustus 2020 is toegelicht dat op grond van het Activiteitenbesluit het jaargemiddelde geluidniveau Lden veroorzaakt door een windturbine of windpark bij een geluidgevoelig object (zoals een woning) niet meer mag bedragen dan 47 dB. Daarnaast geldt een ten hoogste toelaatbare waarde van 41 dB voor het jaargemiddelde geluidniveau in de nachtperiode (Lnight). Verder blijkt uit het Thorbecke-advies dat voor het windpark een geluidsonderzoek is uitgevoerd en dat zich bij alle inrichtingsalternatieven woningen binnen de 47 dB Lden- en 41 dB Lnight-contouren bevinden. Na het nemen van geluidsreducerende maatregelen wordt volgens Thorbecke voldaan aan de normen uit het Activiteitenbesluit. Voor zover eisers onder verwijzing naar de door hen overgelegde rapporten bestrijden dat aan deze normen wordt voldaan, overweegt de rechtbank dat Thorbecke zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat uit die rapporten niet kan worden afgeleid dat niet aan de Lden-norm wordt voldaan. De rapporten zien immers op onderzoeken van de feitelijke situatie op een specifiek moment, terwijl de Lden-norm een jaargemiddelde is. Piekgeluiden worden daarbij niet afzonderlijk beschouwd.
10.3
In het Thorbecke-advies staat verder dat ondanks het voldoen aan de wettelijke normen ten aanzien van geluid nog wel planologisch nadeel ontstaat. Door de windturbines zal sprake kunnen zijn van een grotere akoestische belasting dan voorheen maximaal mogelijk was. Volgens het advies moet er wel rekening mee worden gehouden dat eisers onder het oude planologische regime ook met permanente geluidshinder kunnen worden geconfronteerd vanuit de directe woon/centrumomgeving en door de ligging nabij agrarische bedrijvigheid. Dit betekent dat in de planvergelijking rekening moet worden gehouden met het feit dat de woning van eisers in de oude situatie al onder een akoestische belasting stond. Daar staat tegenover dat het geluid van windturbines permanent van aard is. Met name wanneer de wind uit westelijke richting komt, kunnen aanvragers worden geconfronteerd met een toename aan geluidhinder specifiek veroorzaakt door de windturbines. De turbines zijn bovendien hoofdzakelijk in de avond en in de nacht hoorbaar, als andere omgevingsgeluiden minder aanwezig zijn. In het advies van Thorbecke wordt geconcludeerd dat “gering” planologisch nadeel is ontstaan.
10.3.1.
De rechtbank overweegt dat de planvergelijking op het onderdeel geluid door Thorbecke onvoldoende inzichtelijk is gemaakt. Het college had dit advies dan ook niet aan het bestreden besluit ten grondslag mogen leggen. De rechtbank overweegt daartoe als eerste dat Thorbecke de bestaande geluidsbelasting onder het oude planologische regime niet heeft gekwantificeerd of anderszins inzichtelijk heeft gemaakt. Het Thorbecke-advies merkt op dat de woning van eisers al onder een akoestische belasting stond, maar biedt geen inzicht in wat deze belasting zou kunnen inhouden. Het Thorbecke-advies benoemt slechts een aantal planologisch toegestane geluidbronnen, zoals het gebruik van landbouwmachines, pompen en irrigatievoorzieningen en geluid vanuit de directe woon/centrumomgeving, maar het advies maakt geen inschatting van de geluidbelasting die deze bronnen veroorzaken op de woning van eisers. Dit had naar het oordeel van de rechtbank wel van Thorbecke mogen worden verwacht. Om de toename van de geluidshinder onder het nieuwe planologisch regime te kunnen bepalen – en te kunnen kwalificeren als “gering” – moet immers tot op zekere hoogte inzichtelijk zijn wat de geluidsbelasting onder het oude planologische regime was. De rechtbank overweegt verder dat Thorbecke voor het geluidniveau in het nieuwe planologische regime alleen kijkt naar de geluidhinder afkomstig van de windturbines. Thorbecke geeft hiermee geen inzicht in wat de totale gecumuleerde geluidbelasting is vanwege de windturbines en de andere reeds bestaande (planologisch maximaal mogelijke) geluidbronnen op de woning van eisers. Dat volgens Thorbecke de geluidstoename niet als “zwaar” kan worden gekwalificeerd, omdat een geluidsbelasting van 40 dB gelijk staat aan zeer zachte spraak in een rustige kamer, leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank overweegt dat Thorbecke daarmee nog steeds niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom slechts sprake is van “gering” planologisch nadeel. De rechtbank acht in dit kader relevant dat Thorbecke ter zitting heeft verklaard dat ook bij een geluidbelasting van 40 dB sprake zou kunnen zijn van meer dan gering planologisch nadeel als sprake is van een grote toename van geluid ten opzichte van het oude planologisch regime. Bij het bepalen van de omvang van het planologisch nadeel is dus niet de geluidbelasting in de nieuwe situatie doorslaggevend, maar gaat het om het verschil met de oude situatie. Voor zover Thorbecke zich op het standpunt stelt dat uit het rapport “Akoestisch onderzoek 2018/2019 bepaling referentieniveau in nieuw-Beijerland omgeving Oudendijk” van 4 november 2019 blijkt dat er in het woongebied omgeving Voorstraat geen significant verschil is gemeten na de aanleg van het windpark, overweegt de rechtbank dat dit – net als het onderzoek waar eisers naar verwijzen – een onderzoek naar de feitelijke situatie op een specifiek moment betreft dat niet uitgaat van de maximale planologische mogelijkheden. De beroepsgrond slaagt.
Slagschaduw
11. Eisers betogen dat – hoewel er tussen de deskundigen op dit punt geen verschil van inzicht bestaat – het advies van Thorbecke niet goed toetsbaar is vanwege het ontbreken van een gangbare kwalificatie van de mate waarin planologisch nadeel optreedt.
11.1.
De rechtbank begrijpt deze beroepsgrond zo dat eisers betogen dat het college het Thorbecke-advies op dit onderdeel niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen. De rechtbank volgt eisers hierin niet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft Thorbecke voldoende inzichtelijk gemaakt dat de woning van eisers weliswaar binnen de slagschaduwcontour valt, maar dat – gelet op de stilstandvoorziening, de afstand, de ligging van de woning ten opzichte van het windpark en de tussenliggende bebouwingsmogelijkheden – de mate van hinder als “zeer minimaal” moet worden ingeschat. Nu – zoals ook blijkt uit de reactie van Langhout & Wiarda van 16 juni 2021 – op dit onderdeel inhoudelijk geen verschil van inzicht bestaat tussen de deskundigen, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat er concrete aanknopingspunten zijn om op dit punt aan het Thorbecke-advies te twijfelen. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. Gelet op de aard van het gebrek, ziet de rechtbank geen mogelijkheden om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om een tussenuitspraak te doen en een bestuurlijke lus toe te passen. In dat kader is het volgende van belang. Op de zitting van 22 juni 2023 heeft de rechtbank een cluster van tien planschade-zaken behandeld die allen betrekking hebben op het Inpassingsplan Spui. In uitspraken van heden in vier zaken waarin aan eisers voorzienbaarheid van de schade werd tegengeworpen, heeft de rechtbank gemotiveerd waarom deze zaken zich niet lenen voor het toepassen van een bestuurlijke lus. Gelet op de samenhang tussen de tien beroepen, verdient het gelet op een efficiënte rechtspleging de voorkeur dat eventuele hogerberoepsprocedures van alle partijen gelijktijdig kunnen worden gevoerd. Tegen een tussenuitspraak kan nog geen hoger beroep worden ingesteld. Dit kan pas bij een einduitspraak. Daarom doet de rechtbank in dit beroep geen tussenuitspraak. De rechtbank zal het college opdragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Dat betekent dat het college de planvergelijking met betrekking tot geluidhinder beter zal moeten motiveren in het nieuwe besluit.
13. De rechtbank veroordeelt het college in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,- en wegingsfactor 1). Ook moet het college het door eisers betaalde griffierecht van € 181,- vergoeden
.
14. Eisers hebben ook verzocht om vergoeding van de deskundigenkosten van
€ 4.083,75. Het college stelt zich op het standpunt dat deze kosten moeten worden gematigd omdat op de overgelegde facturen een omschrijving van de werkzaamheden en een urenspecificatie ontbreekt.
14.1
Eisers hebben vier facturen van Langhout & Wiarda overgelegd van 13 november 2020, 24 november 2020, 26 februari 2021 en 16 juni 2021. De rechtbank constateert dat de eerste drie facturen zien op werkzaamheden in de bezwaarfase. Deze facturen hebben eisers niet in de bezwaarfase bij het college ingediend, waardoor het college ze niet heeft kunnen betrekken bij de beslissing op bezwaar. Of deze deskundigenkosten (alsnog) voor vergoeding in aanmerking komen, zal het college moeten beoordelen in de nieuw te nemen beslissing op bezwaar. De factuur van 16 juni 2021 heeft wel betrekking op een voor de beroepsfase opgestelde notitie. In deze factuur heeft Langhout 8 uur à € 135,- in rekening gebracht. Gelet op de omvang van de door Langhout verrichte werkzaamheden en de inhoud van het aanvullende rapport van 16 juni 2021 vindt de rechtbank deze kosten redelijk. Vorenstaande betekent dat een bedrag van € 1.080,- (8 x € 135,-) aan deskundigenkosten door het college moet worden vergoed.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt het college op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt het college op het betaalde griffierecht van € 181,- aan eisers te vergoeden;
- veroordeelt het college in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 2.754, waarvan € 1.674,- is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en waarvan € 1.080,- de kosten van de deskundige betreft.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Schaaf, voorzitter, en mr. A.J. van der Ven en
mr. A. Drahmann, leden, in aanwezigheid van mr. J.P. Brand, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 14 september 2023.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 5 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1337.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 1 februari 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:390) en de overzichtsuitspraak van 28 september 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2582).