ECLI:NL:RBDHA:2023:14420

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 september 2023
Publicatiedatum
26 september 2023
Zaaknummer
22-015878
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gedeeltelijke toekenning verzoek vergoeding kosten raadsman ex artikel 530 Sv na sepot van aangiften poging doodslag en zware mishandeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 september 2023 uitspraak gedaan in een verzoek tot vergoeding van kosten voor rechtsbijstand, ingediend door een verzoeker die als politieagent betrokken was bij strafrechtelijke onderzoeken. De verzoeker was verdacht van poging doodslag en zware mishandeling, maar beide aangiften zijn op 13 april 2022 geseponeerd. De rechtbank heeft kennisgenomen van de procedure en de omstandigheden rondom de sepotbeslissingen. De verzoeker heeft een verzoek ingediend voor vergoeding van de kosten van zijn raadsman, die in totaal € 16.546,75 bedroegen, verdeeld over twee verzoeken: één voor de geseponeerde feiten en één voor de artikel 12 Sv-procedure. De officier van justitie heeft zich verzet tegen de vergoeding, stellende dat er geen gronden van billijkheid aanwezig zijn, omdat de zaak deels is geseponeerd op basis van opportuniteit.

De rechtbank heeft de verzoeken beoordeeld aan de hand van artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering. De rechtbank oordeelde dat er gronden van billijkheid aanwezig waren voor de vergoeding van de kosten die verband hielden met de aangifte van zware mishandeling, maar niet voor de kosten gerelateerd aan de poging doodslag en de artikel 12 Sv-procedure. Uiteindelijk heeft de rechtbank een bedrag van € 6.851,00 toegewezen aan de verzoeker, zijnde de helft van de kosten voor de raadsman in verband met de zware mishandeling, plus een bedrag voor de indiening en behandeling van het verzoek. De rechtbank heeft het overige verzoek afgewezen, omdat de verdenking tegen de verzoeker niet was weggenomen en de zaak was geëindigd zonder inhoudelijke beoordeling van schuld of strafbaarheid.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Strafrecht
Parketnummer: 09/299330-21
Raadkamernummer: 22-015878
beslissing van de enkelvoudige raadkamer op het verzoek op grond van artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:

[verzoeker] ,

geboren op [geboortedag] 1978 te [geboorteplaats] ,
woonplaats kiezend op het kantoor van mr. J.A.W. Knoester advocaat te 's-Gravenhage, (Postbus 84195, 2508 AD 's-Gravenhage),
(hierna: de verzoeker).

Inleiding tegen de verzoeker is de verdenking gerezen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan poging doodslag en zware mishandeling. De aangifte van poging doodslag is op 13 april 2022 geseponeerd door middel van een beleidssepot (‘anders dan strafrechtelijk ingrijpen prevaleert’). De aangifte van zware mishandeling is eveneens op 13 april 2022 geseponeerd, wegens onvoldoende wettig en overtuigend bewijs. Het slachtoffer van de vermeende zware mishandeling heeft vervolgens een artikel 12 Sv-procedure gestart bij het gerechtshof Den Haag. De zaak is op 21 juni 2023 inhoudelijk behandeld. Het hof heeft het beklag op 24 juli 2023 afgewezen.

De procedure in raadkamer De rechtbank heeft dit verzoek op 12 september 2023 in openbare raadkamer behandeld en heeft kennis genomen van (een deel van) het strafdossier met bovengenoemd parketnummer.

De verzoeker is - hoewel goed opgeroepen - niet in raadkamer verschenen. Wel aanwezig was zijn advocaat, mr. C. Kwint, waarnemend voor mr J.A.W. Knoester.
Tevens is de officier van justitie mr. F.M. de Vries gehoord.

Het verzoek Het ingediende verzoek is tweeledig. Het eerste verzoek strekt tot vergoeding van de kosten voor zijn raadsman ter hoogte van € 12.342,00 en ziet op de rechtsbijstand ten aanzien van de geseponeerde feiten. Het tweede (aanvullende) verzoek strekt tot vergoeding van de kosten voor zijn raadsman gemaakt in de artikel 12 Sv-procedure, ter hoogte van € 4.204,75.

Het verzoek strekt tevens tot vergoeding van € 680,00 voor het indienen en behandelen van de onderhavige verzoekschriften.
Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat er gronden van billijkheid aanwezig zijn voor vergoeding van de kosten voor zijn raadsman. De zaken van verzoeker zijn – na afwijzing van het beklag door het hof – definitief geëindigd in een sepot. Verzoeker is politieagent. Gelet op de grote belangen van verzoeker was het voor een goede behandeling van de zaak noodzakelijk de gefactureerde uren aan de zaak te besteden. De zaak is behandeld op basis van het gebruikelijke uurtarief. De verdediging heeft het aantal gedeclareerde uren zelf ook al gematigd. Het OM heeft destijds besloten de zaken van verzoeker te seponeren. Het argument dat het aan verzoeker zelf te wijten is dat hij onderwerp geworden is van een strafrechtelijk onderzoek snijdt dus geen hout. Dit blijkt ook uit de beslissing van het gerechtshof, waarin is overwogen dat verzoeker destijds werd overvallen door de situatie.

Het standpunt van de officier van justitieDe officier van justitie heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de verzoeken moeten worden afgewezen. Er zijn geen gronden van billijkheid aanwezig, omdat dat de zaak deels is geseponeerd middels een beleidssepot. Het hof heeft dit bevestigd door te overwegen dat er voldoende aanknopingspunten zijn om een vervolgingsbevel te geven, maar dat dit gelet op de context van de zaak en de gevolgen hiervan geen meerwaarde heeft. Het is dus aan verzoeker zelf te wijten dat hij onderwerp is geworden van een strafrechtelijk onderzoek.

Subsidiair heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat de verzochte vergoedingen moeten worden gematigd. De kosten zijn bovenmatig hoog. De aard, omvang en complexiteit van de zaak zijn beperkt. Het feit dat verzoeker een politieagent is, rechtvaardigt niet dat meer uren dan gemiddeld aan een zaak worden besteed (Rb. Noord-Holland 23 maart 2015, ECLI:NL:RBNHO:2015:2230
).

Het oordeel van de rechtbank

Juridisch kaderIngevolge artikel 530 Sv kan aan een gewezen verdachte, wiens strafzaak is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel een vergoeding worden toegekend van de kosten van een raadsman. Indien gronden voor billijkheid aanwezig zijn, moet komen vast te staan dat de rechtsbijstand is verleend, dat de daarvoor in rekening gebrachte kosten redelijk zijn en dat die kosten voor rekening van de gewezen verdachte komen of gekomen zijn.

Op grond van artikel 534 lid 1 Sv heeft toekenning van een vergoeding steeds plaats, indien en voor zover daartoe, naar het oordeel van de rechtbank, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
Omstandigheden die aanleiding kunnen geven een vergoeding niet of slechts deels toe te kennen, zijn niet op voorhand te bepalen. Bestendige rechtspraak wijst uit dat in de aard, het verloop en de uitkomst van een strafzaak grond kan worden gezien te oordelen dat het niet billijk is een (volledige) vergoeding toe te kennen. Zo kan de raadkamer rekening houden met de mate waarin de verzoeker de tegen hem gerezen verdenking en de daarop volgende kosten van rechtsbijstand aan zijn eigen (proces)houding of gedrag te wijten heeft. Ook kan de raadkamer rekening houden met de aard en de motivering van de beslissing waarmee de strafzaak is geëindigd.
Toepassing op de zaak
De rechtbank stelt vast dat de verzochte vergoeding voor de kosten voor rechtsbijstand ziet op werkzaamheden die zijn verricht in het kader van (1) een aangifte van zware mishandeling, (2) een aangifte van poging doodslag en (3) een artikel 12 Sv-procedure met betrekking tot de aangifte van poging doodslag.
De aangifte van zware mishandeling (1) is geseponeerd wegens onvoldoende wettig en overtuigend bewijs. De rechtbank acht daarom gronden van billijkheid aanwezig om de verzochte vergoeding toe te wijzen voor zover die ziet op werkzaamheden die in verband daarmee zijn verricht. De rechtbank begroot die vergoeding op de helft van het bedrag genoemd in het eerste verzoek, namelijk (€ 12.342,00 / 2 =) € 6.171,00.
De aangifte van poging doodslag (2) is geseponeerd op grond van beleidsoverwegingen. Het daartegen gerichte beklag op grond van artikel 12 Sv (3) is afgewezen. Dit betekent dat de strafzaak ten einde is gekomen om redenen van opportuniteit en niet bij gebrek aan bewijs. Dit betekent ook dat de strafzaak is geëindigd zonder dat de rechter een inhoudelijke beoordeling over de schuld of strafbaarheid van verzoeker heeft gegeven.
Uit de sepotbrief blijkt dat de officier van justitie van oordeel was dat verzoeker een duwtrap heeft gegeven die te hard werd uitgevoerd. De officier van justitie heeft besloten om verzoeker niet te vervolgen, omdat door een eerdere confrontatie sprake was van een zeer stressvolle en heftige situatie, waardoor de verzoeker in een emotionelere gemoedstoestand dan gebruikelijk terecht is gekomen en zich minder professioneel heeft opgesteld dan normaal gesproken van een politiemedewerker mag worden verwacht. De officier van justitie was van mening dat het handelen van verzoeker disciplinair door de politieorganisatie beoordeeld diende te worden, zodat anders dan strafrechtelijk ingrijpen moest prevaleren (sepotcode 20).
Uit de beslissing van het gerechtshof in de artikel 12 Sv-procedure blijkt dat het hof van oordeel was dat het geven van een duwtrap onder de gegeven omstandigheden niet noodzakelijk was en bovendien niet voldeed aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. De zaak had voor verzoeker bedreigingen tot gevolg gehad, waardoor hij met zijn gezin moest onderduiken. Ook heeft hij een waarschuwing van de politieleiding ontvangen. Gelet op de context van het feit en de gevolgen voor de verzoeker, was het hof van oordeel dat het alsnog bevelen van strafvervolging – hoewel voor een dergelijk bevel voldoende aanknopingspunten bestonden – geen voldoende zelfstandige meerwaarde meer had.
De rechtbank concludeert dat jegens verzoeker een stevige verdenking bestond, op grond waarvan verzoeker als verdachte kon worden aangemerkt. Ondanks dat over de schuld of strafbaarheid van de verdachte geen inhoudelijk oordeel is gegeven door een rechterlijke instantie, is de tegen verzoeker bestaande verdenking niet weggenomen. Integendeel, door het gerechtshof is overwogen dat voldoende aanknopingspunten bestonden voor het geven van een vervolgingsbeslissing. Slechts om redenen van opportuniteit is voor een andere afdoening gekozen en is geen vervolgingsbevel gegeven. Daarom kan niet worden gezegd dat het hier gaat om een verzoek tot het vergoeden van kosten die achteraf gezien ten onrechte zijn gemaakt. Dat betekent dat de vergoeding moet worden afgewezen voor zover die ziet op de onderdelen (2) en (3).
Ten aanzien van onderdeel (1) beschouwt de rechtbank de door de raadsman gedeclareerde uren niet als bovenmatig hoog. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat een strafzaak als deze – gelet op de aard en de gevoeligheid van de zaak – niet vergelijkbaar is met een gemiddelde strafzaak. Dat het dossier een beperkte omvang had, zoals de officier van justitie bij de behandeling in raadkamer heeft aangevoerd, kan de rechtbank niet beoordelen omdat zij niet over het volledige dossier beschikt en de omvang van het dossier ook ter zitting niet duidelijk is geworden.
Verder acht de rechtbank gronden van billijkheid aanwezig om de verzoeker voor de kosten van indiening en behandeling van onderhavig verzoek ex artikel 530 Sv het gebruikelijke bedrag van € 680,00 toe te kennen.
Uit het bovenstaande volgt dat een bedrag van € 6.851,00 voor vergoeding in aanmerking komt.

BeslissingDe rechtbank kent aan de verzoeker toe ten laste van de Staat een bedrag van in totaal € 6.851,00 (zegge: zesduizend achthonderdeenenvijftig euro) en wijst af het anders of meer verzochte.

Aldus gedaan te Den Haag door mr. B.A. Sturm, rechter, in tegenwoordigheid vanmr. A.C. Veltink, griffier, en uitgesproken op de zitting van 26 september 2023.

BEVELSCHRIFT VAN TENUITVOERLEGGIN