Op grond van artikel 534 lid 1 Sv heeft toekenning van een vergoeding steeds plaats, indien en voor zover daartoe, naar het oordeel van de rechtbank, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
Omstandigheden die aanleiding kunnen geven een vergoeding niet of slechts deels toe te kennen, zijn niet op voorhand te bepalen. Bestendige rechtspraak wijst uit dat in de aard, het verloop en de uitkomst van een strafzaak grond kan worden gezien te oordelen dat het niet billijk is een (volledige) vergoeding toe te kennen. Zo kan de raadkamer rekening houden met de mate waarin de verzoeker de tegen hem gerezen verdenking en de daarop volgende kosten van rechtsbijstand aan zijn eigen (proces)houding of gedrag te wijten heeft. Ook kan de raadkamer rekening houden met de aard en de motivering van de beslissing waarmee de strafzaak is geëindigd.
Toepassing op de zaak
De rechtbank stelt vast dat de verzochte vergoeding voor de kosten voor rechtsbijstand ziet op werkzaamheden die zijn verricht in het kader van (1) een aangifte van zware mishandeling, (2) een aangifte van poging doodslag en (3) een artikel 12 Sv-procedure met betrekking tot de aangifte van poging doodslag.
De aangifte van zware mishandeling (1) is geseponeerd wegens onvoldoende wettig en overtuigend bewijs. De rechtbank acht daarom gronden van billijkheid aanwezig om de verzochte vergoeding toe te wijzen voor zover die ziet op werkzaamheden die in verband daarmee zijn verricht. De rechtbank begroot die vergoeding op de helft van het bedrag genoemd in het eerste verzoek, namelijk (€ 12.342,00 / 2 =) € 6.171,00.
De aangifte van poging doodslag (2) is geseponeerd op grond van beleidsoverwegingen. Het daartegen gerichte beklag op grond van artikel 12 Sv (3) is afgewezen. Dit betekent dat de strafzaak ten einde is gekomen om redenen van opportuniteit en niet bij gebrek aan bewijs. Dit betekent ook dat de strafzaak is geëindigd zonder dat de rechter een inhoudelijke beoordeling over de schuld of strafbaarheid van verzoeker heeft gegeven.
Uit de sepotbrief blijkt dat de officier van justitie van oordeel was dat verzoeker een duwtrap heeft gegeven die te hard werd uitgevoerd. De officier van justitie heeft besloten om verzoeker niet te vervolgen, omdat door een eerdere confrontatie sprake was van een zeer stressvolle en heftige situatie, waardoor de verzoeker in een emotionelere gemoedstoestand dan gebruikelijk terecht is gekomen en zich minder professioneel heeft opgesteld dan normaal gesproken van een politiemedewerker mag worden verwacht. De officier van justitie was van mening dat het handelen van verzoeker disciplinair door de politieorganisatie beoordeeld diende te worden, zodat anders dan strafrechtelijk ingrijpen moest prevaleren (sepotcode 20).
Uit de beslissing van het gerechtshof in de artikel 12 Sv-procedure blijkt dat het hof van oordeel was dat het geven van een duwtrap onder de gegeven omstandigheden niet noodzakelijk was en bovendien niet voldeed aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. De zaak had voor verzoeker bedreigingen tot gevolg gehad, waardoor hij met zijn gezin moest onderduiken. Ook heeft hij een waarschuwing van de politieleiding ontvangen. Gelet op de context van het feit en de gevolgen voor de verzoeker, was het hof van oordeel dat het alsnog bevelen van strafvervolging – hoewel voor een dergelijk bevel voldoende aanknopingspunten bestonden – geen voldoende zelfstandige meerwaarde meer had.
De rechtbank concludeert dat jegens verzoeker een stevige verdenking bestond, op grond waarvan verzoeker als verdachte kon worden aangemerkt. Ondanks dat over de schuld of strafbaarheid van de verdachte geen inhoudelijk oordeel is gegeven door een rechterlijke instantie, is de tegen verzoeker bestaande verdenking niet weggenomen. Integendeel, door het gerechtshof is overwogen dat voldoende aanknopingspunten bestonden voor het geven van een vervolgingsbeslissing. Slechts om redenen van opportuniteit is voor een andere afdoening gekozen en is geen vervolgingsbevel gegeven. Daarom kan niet worden gezegd dat het hier gaat om een verzoek tot het vergoeden van kosten die achteraf gezien ten onrechte zijn gemaakt. Dat betekent dat de vergoeding moet worden afgewezen voor zover die ziet op de onderdelen (2) en (3).
Ten aanzien van onderdeel (1) beschouwt de rechtbank de door de raadsman gedeclareerde uren niet als bovenmatig hoog. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat een strafzaak als deze – gelet op de aard en de gevoeligheid van de zaak – niet vergelijkbaar is met een gemiddelde strafzaak. Dat het dossier een beperkte omvang had, zoals de officier van justitie bij de behandeling in raadkamer heeft aangevoerd, kan de rechtbank niet beoordelen omdat zij niet over het volledige dossier beschikt en de omvang van het dossier ook ter zitting niet duidelijk is geworden.
Verder acht de rechtbank gronden van billijkheid aanwezig om de verzoeker voor de kosten van indiening en behandeling van onderhavig verzoek ex artikel 530 Sv het gebruikelijke bedrag van € 680,00 toe te kennen.
Uit het bovenstaande volgt dat een bedrag van € 6.851,00 voor vergoeding in aanmerking komt.