ECLI:NL:RBDHA:2023:14808

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 september 2023
Publicatiedatum
3 oktober 2023
Zaaknummer
22/5727
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing WW-uitkering voor gemeenteraadslid na beëindiging raadsperiode

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 september 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een voormalig gemeenteraadslid van Den Haag, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV). De eiser had een WW-uitkering aangevraagd na het einde van zijn raadsperiode, maar zijn aanvraag werd afgewezen. De rechtbank diende te beoordelen of de eiser als werknemer in de zin van de Werkloosheidswet (WW) kon worden aangemerkt. De rechtbank concludeerde dat dit niet het geval was. De eiser voerde aan dat hij als werknemer moest worden beschouwd op basis van artikel 5 van de WW en het Rariteitenbesluit, omdat hij persoonlijke arbeid had verricht en een vergoeding ontving. De rechtbank oordeelde echter dat de wetgever niet had beoogd om leden van een vertegenwoordigend orgaan als werknemers aan te merken. De rechtbank stelde vast dat de eiser geen privaatrechtelijke dienstbetrekking had, omdat hij geen gezagsverhouding had met de gemeente en zijn functie als volksvertegenwoordiger onafhankelijk diende te worden uitgevoerd. De rechtbank volgde het standpunt van de verweerder en verklaarde het beroep van de eiser ongegrond. Tevens werd de verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht aan de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/5727

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 september 2023 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: C. Schravesande).

Procesverloop

Bij besluit van 15 april 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder bepaald dat eiser per 30 maart 2022 geen uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) krijgt.
Bij besluit van 1 augustus 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 10 augustus 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Wat ging er aan de procedure vooraf
1. Eiser is op 23 maart 2018 benoemd en op 29 maart 2018 beëdigd tot lid van de gemeenteraad van Den Haag. Op 29 maart 2022, na het einde van de raadsperiode van vier jaar, heeft eiser als raadslid afscheid genomen. Naar aanleiding van eisers aanvraag om een WW-uitkering, heeft verweerder in het primaire besluit bepaald dat eiser daarop geen recht heeft, omdat hij niet is verzekerd voor de WW. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
Gronden van eiser
2.1
Eiser voert aan dat hij wel als werknemer kan worden aangemerkt in de zin van artikel 5, aanhef onder d, WW. Hij beroept zich hierbij op artikel 5, eerste lid, van het Besluit aanwijzing gevallen waarin de arbeidsverhouding als dienstbetrekking wordt beschouwd (hierna: het Rariteitenbesluit), omdat hij persoonlijk arbeid heeft verricht (hij kon als raadslid niet vervangen worden door iemand anders) en hij doorgaans 5 dagen en 40 uur per week werkte. Volgens eiser blijkt uit de nota van toelichting bij de uitvoeringsregeling van artikel 5 Ziektewet, de Wet op de arbeidsongeschiktheid en de Werkloosheidswet dat de wetgever met het criterium ‘persoonlijke arbeid verrichten’ beoogd heeft te waarborgen dat vast komt te staan dat de arbeid persoonlijk wordt verricht. Eiser stelt verder dat de formulering in artikel 5 WW dat een fictieve dienstbetrekking “maatschappelijk gelijk gesteld kan worden met een gewone dienstbetrekking” blijkens de wetsgeschiedenis aan de oorspronkelijke wettekst is toegevoegd om het beroep op de fictieve dienstbetrekking in te perken. Uit de wetsgeschiedenis volgt volgens eiser dat het vooral gaat om vrije beroepen en was het zeker niet de bedoeling om gemeenteraadsleden of andere politiek ambtsdragers uit te sluiten. [1]
2.2
Eiser betoogt voorts dat op zijn maandelijkse vergoeding door de gemeente Den Haag loonbelasting werd ingehouden. Voor de inkomstenbelasting werd zijn inkomen door de Belastingdienst beschouwd als “loon uit dienstbetrekking” en werd de gemeente Den Haag beschouwd als “werkgever”. Hieruit volgt volgens eiser ook dat er sprake is van een arbeidsrelatie die maatschappelijk gelijk gesteld kan worden aan een gewone dienstbetrekking. Eiser vermoedt dat de motivering van het bestreden besluit is gebaseerd op artikel 8, vierde lid, WW. Dit artikellid ziet volgens eiser echter op de situatie dat het raadslidmaatschap wordt gestart tijdens een lopende werkloosheidsuitkering en heeft tot doel om de op dat moment lopende uitkering te behouden. Die situatie is bij eiser niet aan de orde. Bovendien ziet dit artikellid volgens eiser alleen op politiek ambtsdragers die geen fictieve dienstbetrekking hebben.
2.3
Eiser betoogt ten slotte dat hij in bezwaar een beroep heeft gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Er is sprake van een motiveringsgebrek omdat verweerder daar niet op is ingegaan in het bestreden besluit. Eiser voert aan dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat de WW voor een specifieke groep werknemers zoals gemeenteraadsleden niet toegankelijk is. Voor veel andere vergelijkbare groepen is deze voorziening wel toegankelijk, dan wel zijn er alternatieve vangnetregelingen, zoals wachtgeld voor wethouders en burgemeesters. Volgens eiser is er geen vangnetregeling voor hem.
Standpunt van verweerder
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eisers activiteiten bij de gemeente Den Haag niet voldoen aan artikel 5 WW. Eiser verkeerde namelijk niet in dezelfde positie als een werknemer en hij is ook niet werkzaam geweest in één van de beroepsgroepen zoals genoemd in dat artikel. Volgens verweerder verliest degene die activiteiten gaat verrichten voor een vertegenwoordigend orgaan de status van werknemer. Het gaat hierbij om leden van de Eerste en Tweede Kamer, Nederlandse vertegenwoordigers in het Europese Parlement, leden van de Provinciale Staten, leden van gemeenteraden en leden van het algemeen bestuur van een waterschap.
Wettelijk kader
4.1
Ingevolge artikel 3, eerste lid, WW wordt onder werknemer verstaan de natuurlijke persoon, jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.
4.2
Ingevolge artikel 5, aanhef en onder d, WW kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld, op grond waarvan eveneens als dienstbetrekking wordt beschouwd de arbeidsverhouding van de persoon die tegen beloning persoonlijk arbeid verricht en wiens arbeidsverhouding niet reeds op grond van dit artikel en de artikelen 3 en 4 als dienstbetrekking wordt beschouwd, doch hiermee maatschappelijk gelijk kan worden gesteld.
4.3
Ingevolge artikel 3, eerste lid, Rariteitenbesluit wordt als dienstbetrekking beschouwd de arbeidsverhouding van de persoon die persoonlijk arbeid verricht ten behoeve van een derde door tussenkomst van het lichaam tot welk de arbeidsverhouding bestaat. Verder wordt op grond van artikel 5, eerste lid, Rariteitenbesluit als dienstbetrekking beschouwd de arbeidsverhouding van de persoon die persoonlijk arbeid verricht op doorgaans ten minste twee dagen per week.
4.4
Ingevolge artikel 8, vierde lid, WW herkrijgt een persoon, wiens werknemerschap geheel of gedeeltelijk is geëindigd door het verrichten van werkzaamheden als lid van een vertegenwoordigend orgaan van een publiekrechtelijk lichaam, dat bij rechtstreekse verkiezing wordt samengesteld, bij gehele of gedeeltelijke beëindiging van die werkzaamheden de hoedanigheid van werknemer.
Beoordeling door de rechtbank
5.1
De rechtbank dient zich te buigen over de vraag of eiser als werknemer in de zin van de Werkloosheidswet kan worden aangemerkt en beantwoordt die vraag ontkennend.
5.2
Uit de kamerstukken en de Koninklijke besluiten waar eiser naar heeft verwezen volgt niet dat de wetgever heeft beoogd om leden van een vertegenwoordigend orgaan van een publiekrechtelijk lichaam als werknemer aan te merken. Het besluit van 14 december 1973 (Stb. 1973, 627) is komen te vervallen met de inwerkingtreding van het Rariteitenbesluit van 1 januari 1987 (Stb. 1986, 655). De dienstbetrekkingen die door de wetgever worden aangemerkt als fictieve dienstbetrekkingen op grond van het Rariteitenbesluit zijn onder andere thuiswerkers en hun hulpen, musici, artiesten en topsporters. Van een dergelijke of soortgelijke dienstbetrekking is bij eiser geen sprake. Weliswaar is artikel 8, vierde lid, WW niet van toepassing op de situatie van eiser, maar uit de tekst van dit wetsartikel blijkt wel dat een betrokkene die werkzaamheden als lid van een vertegenwoordigend orgaan van een publiekrechtelijk lichaam (in dit geval van een gemeente) gaat verrichten, het werknemerschap verliest en dat dit een bewuste keuze van de wetgever is geweest. Dat op zijn maandelijkse vergoeding loonbelasting wordt ingehouden en dat de Belastingdienst zijn inkomen beschouwt als loon uit dienstbetrekking en de gemeente Den Haag beschouwt als werkgever, maakt - wat hier ook van zij - dit niet anders.
5.3
Ter zitting heeft eiser verder betoogt dat voor de bepaling van een fictieve dienstbetrekking een gezagsverhouding niet vereist is. Verder voert eiser aan dat tussen hem en de gemeente Den Haag sprake is van een ‘informele’ gezagsverhouding. Als raadslid moest hij zich houden aan gedragscodes en kon hij op zijn vingers getikt kan worden. Een raadslid wordt geacht aanwezig te zijn in verband met een quorum en kan gekort worden als hij vaak afwezig is.
5.4
Verweerder heeft ter zitting hiertegen aangevoerd dat een gezagsverhouding wel degelijk een vereiste is voor een fictieve dienstbetrekking. De wetgever heeft namelijk expliciet de diensten van thuiswerkers en hun hulpen, musici, artiesten en topsporters als fictieve diensten benoemd. Zij worden ingehuurd voor hun diensten door een opdrachtgever en worden betaald voor die diensten. Tussen de opdrachtgever en opdrachtnemer bestaat een gezagsverhouding. Volgens verweerder is tussen eiser en de gemeente Den Haag geen sprake van een fictieve dienstbetrekking.
5.5
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat bij eiser ook geen sprake is van een fictieve dienstbetrekking. Naar vaste rechtspraak moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon. [2] Daarbij is niet één element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderlinge verband worden bezien. Hoewel sprake is van het verrichten van persoonlijke arbeid, wordt in het geval van eiser niet voldaan aan de overige twee vereisten. Eiser is een volksvertegenwoordiger van de gemeente en heeft een controlerende taak. Zijn functie dient onafhankelijk te worden uitgevoerd, waardoor hij niet onder het gezag van een werkgever kan staan. De gedragscodes die eiser moest volgen en de verantwoording die eiser moest afleggen tonen juist aan dat er geen sprake is van een gezagsverhouding, omdat eiser niet ontslagen kan worden. Verder wordt niet aan de voorwaarde van de verplichting tot betalen van loon voldaan. Eiser ontving immers een vergoeding en geen loon voor zijn werkzaamheden.
5.6
De rechtbank volgt eiser wel in zijn stelling dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet is ingegaan op het door hem in bezwaar aangevoerde punt van het gelijkheidsbeginsel. Ter zitting heeft verweerder betoogt dat een gemeenteraadslid niet de enige is die geen recht heeft op een WW-uitkering. Zo hebben Tweede Kamerleden ook geen recht op een WW-uitkering. De wetgever heeft dit zo bepaald. De rechtbank volgt het standpunt van verweerder en ziet in hetgeen eiser betoogt geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel. Nu verweerder eerst op de zitting hierop heeft gereageerd heeft hij het bestreden besluit pas in de beroepsprocedure voorzien van een deugdelijke motivering. Omdat deze motivering niet zorgt voor een wijziging in het bestreden besluit, is het aannemelijk dat eiser hierdoor niet is benadeeld en kan het bestreden besluit onder toepassing van artikel 6:22 Algemene wet bestuursrecht (Awb) in stand worden gelaten.
6. Uit het voorgaande volgt dat verweerder terecht heeft bepaald dat eiser geen recht heeft op een WW-uitkering.

Conclusie

7. Het beroep is ongegrond.
8. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in het door eiser betaalde griffierecht.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.E.M. de Coninck, rechter, in aanwezigheid van mr. I. Ince, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 18 september 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 1958/59, nr. 6, p. 10.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 27 mei 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1299.