ECLI:NL:RBDHA:2023:15815

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 oktober 2023
Publicatiedatum
20 oktober 2023
Zaaknummer
NL23.31521
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • S. Ketelaars - Mast
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring op grond van artikel 59, tweede lid, Vreemdelingenwet 2000 en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 oktober 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een Eritrese vreemdeling. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 4 oktober 2023 de maatregel van bewaring opgelegd op basis van artikel 59, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, die in detentie was, heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, waarbij hij tevens schadevergoeding heeft verzocht. De rechtbank heeft de zaak op 13 oktober 2023 behandeld, waarbij eiser via telehoren aanwezig was vanuit het detentiecentrum in Rotterdam, en zijn gemachtigde in de rechtbank in Groningen. De staatssecretaris was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

De rechtbank overweegt dat de maatregel van bewaring is opgelegd omdat de noodzakelijke documenten voor de terugkeer van eiser naar Duitsland voorhanden zijn of binnenkort beschikbaar zullen zijn. Eiser betwistte de noodzaak van de maatregel en stelde dat hij een vaste woon- en verblijfplaats had en geen bedreiging voor de openbare orde vormde. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris voldoende heeft gemotiveerd dat de maatregel van bewaring gerechtvaardigd was, gezien de omstandigheden van de zaak en de eerdere maatregelen die niet tot terugkeer hebben geleid.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af. Tevens is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door rechter S. Ketelaars - Mast, in aanwezigheid van griffier I. Wolthuis, en is openbaar gemaakt via rechtspraak.nl. Tegen deze uitspraak kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.31521

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Eritrese nationaliteit,
V-nummer: [nummer],
(gemachtigde: mr. F.A. Broersma),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. P.A.L.A. van Ittersum).

Procesverloop

Bij besluit van 4 oktober 2023 (het bestreden besluit) heeft de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 13 oktober 2023 met behulp van telehoren op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum Rotterdam. De gemachtigde van eiser is verschenen op de rechtbank in Groningen. Tevens is daar een tolk verschenen. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert omdat de voor de terugkeer van eiser noodzakelijke bescheiden voorhanden zijn, dan wel binnen korte tijd voorhanden zullen zijn.
2. Eiser stelt dat hij wel een vaste woon- en verblijfplaats heeft op het AZC in Ter Apel, dat hij weliswaar afhankelijk is van het COa, maar wel middelen van bestaan heeft en dat hij geen bedreiging vormt van de openbare orde. In ieder geval geen dermate bedreiging dat hij in bewaring moet worden geplaatst. Uit het dossier blijkt voorts niet waarom geen lichter middel is toegepast. Ten slotte claimt eiser dat hij geen verblijf heeft in Duitsland.
3. Allereerst merkt de rechtbank op dat het in onderhavige zaak gaat om een maartregel op grond van artikel 59, tweede lid, van de Vw 2000. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat het in dat geval, anders dan bij de bewaring op grond van het eerste lid, voor de bewaring niet nodig is dat er concrete aanwijzingen zijn dat de vreemdeling zich aan de uitzetting zal onttrekken. De achtergrond bij deze mogelijkheid is dat in de praktijk behoefte bestaat aan het toepassen van bewaring indien alle voor de terugkeer van de vreemdeling noodzakelijk bescheiden (paspoort, laissez-passer, vliegtickets) reeds voorhanden zijn of binnen de termijn van vier weken aanwezig zullen zijn, bijvoorbeeld omdat de diplomatieke vertegenwoordiging vervangende reisdocumenten in het vooruitzicht heeft gesteld. De bewaring dient ertoe te voorkomen dat de vreemdeling zich alsnog aan de uitzetting zal onttrekken en in de illegaliteit zal begeven. Op grond van artikel 59, vierde lid, van de Vw 2000 kan de bewaring op grond van het tweede lid niet langer duren dan vier weken.
3.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (vgl. de uitspraak van 9 oktober 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY0852) schept het bepaalde in artikel 59, tweede lid, van de Vw 2000 een rechtsvermoeden dat het belang van de openbare orde, bedoeld in het eerste lid, de inbewaringstelling vordert. Dat rechtsvermoeden vormt de grondslag voor het opleggen van de maatregel van bewaring krachtens artikel 59, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 en behoeft, in tegenstelling tot het opleggen van een maatregel van bewaring louter krachtens het eerste lid, niet aan de hand van de vreemdeling persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden te worden gemotiveerd.
4. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in de maatregel en ter zitting voldoende heeft gemotiveerd dat voor eisers terugkeer naar Duitsland noodzakelijke bescheiden voorhanden zijn, dan wel binnenkort voor handen zullen zijn. De rechtbank stelt vast dat verweerder op 12 september een TRI-claim heeft gestuurd naar Duitsland. Op 13 september 2023 zijn de Duitse autoriteiten akkoord gegaan en hebben gesteld dat eiser in Duitsland een verblijfsrecht heeft. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee voldoende heeft geconcretiseerd dat de voor terugkeer van eiser noodzakelijke bescheiden voorhanden waren, dan wel binnenkort voor handen zouden zijn.
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat niet is gebleken dat voor die terugkeer met een lichter middel kan worden volstaan. Niet is betwist dat verweerder eerder een lichter middel aan eiser heeft opgelegd, namelijk verblijf op de VBL. Deze maatregel heeft niet tot terugkeer geleid. Daarnaast is het, onder meer gelet op de omstandigheid dat eiser meerdere malen heeft verklaard dat hij niet terug zal keren naar Duitsland, aannemelijk dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.
6. Eiser is op 4 oktober 2023 in bewaring gesteld. Zoals uit de stukken blijkt is op 5 oktober 2023 een overdracht aangekondigd aan de Duitse autoriteiten voor 16 oktober 2023. Dit betekent dat er binnen de eerste zes dagen na aanvang van de inbewaringstelling meerdere uitzettingshandelingen hebben plaatsgevonden door verweerder. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder voldoende voortvarend gehandeld met betrekking tot eisers overdracht aan Duitsland.
7. Concluderend is de rechtbank niet gebleken dat een - uit het Unierecht voortvloeiende - voorwaarde voor de rechtmatigheid van de opgelegde bewaringsmaatregel niet is nageleefd. Hetgeen namens eiser verder naar voren is gebracht, geeft ook geen aanleiding om de bewaring onrechtmatig te achten.
8. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars - Mast, rechter, in aanwezigheid van I. Wolthuis, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.