In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet-tijdig beslissen op zijn asielaanvraag van 12 oktober 2021. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder, heeft op 21 september 2022 de asielaanvraag van eiser ingewilligd. Eiser heeft echter het beroep gehandhaafd met betrekking tot de verschuldigdheid van bestuurlijke dwangsommen door verweerder. De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting.
De rechtbank overweegt dat, voor zover het beroep gericht is tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de asielaanvraag, met de inwilliging van deze aanvraag aan het beroep is tegemoetgekomen. Eiser heeft in dat geval geen procesbelang meer. Het beroep richt zich verder op de vraag of eiser in beroep kan komen tegen de vaststelling van verweerder dat er geen bestuurlijke dwangsommen verschuldigd zijn. De Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND sluit uit dat de artikelen 4:17 tot en met 4:19 en 8:55c van de Awb van toepassing zijn op besluiten op asielaanvragen, waardoor verweerder geen dwangsommen kan verbeuren.
Eiser stelt dat de Tijdelijke wet onverbindend is wegens strijd met het Unierecht, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft eerder geoordeeld dat er geen aanleiding is om de Tijdelijke wet onverbindend te achten. De rechtbank concludeert dat, omdat de Tijdelijke wet de mogelijkheid van een bestuurlijke dwangsom uitsluit, eiser met het beroep niet kan bereiken wat hij wil, en het procesbelang ontbreekt. Daarom verklaart de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk.
De rechtbank heeft echter wel verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 418,50, omdat eiser het recht had om beroep in te stellen wegens het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag. De uitspraak is gedaan door mr. E.F. Bethlehem, rechter, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie.