ECLI:NL:RBDHA:2023:15913

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 oktober 2023
Publicatiedatum
23 oktober 2023
Zaaknummer
23/2057
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de hoogte van de aanvullende beurs voor studiefinanciering

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 25 oktober 2023, wordt het beroep van eiser tegen de hoogte van de aanvullende beurs voor studiefinanciering beoordeeld. Eiser, vertegenwoordigd door mr. G. Gabrelian, heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, vertegenwoordigd door mr. drs. E.H.A. van den Berg, dat zijn recht op een aanvullende beurs over de periode van september 2021 tot en met december 2023 is vastgesteld op € 0 per maand. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder de bruto-inkomens van de ouders van eiser, die in Argentinië wonen, correct heeft omgerekend naar euro's en dat de gehanteerde methode geschikt is om het inkomen objectief te benaderen. Eiser betwist de hoogte van de beurs op basis van de inflatie en belasting op valutatransacties, maar de rechtbank oordeelt dat deze argumenten niet leiden tot een andere conclusie. De rechtbank wijst erop dat de wetgever geen rekening houdt met het besteedbaar inkomen of individuele uitgavenpatronen bij het vaststellen van de draagkracht. Eiser heeft ook een beroep gedaan op de hardheidsclausule, maar de rechtbank oordeelt dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die toepassing rechtvaardigen. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en dat eiser geen proceskostenvergoeding of terugbetaling van griffierecht ontvangt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/2057

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 oktober 2023 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. G. Gabrelian),
en

de Minister van Onderwijs, Cultuur en wetenschap, verweerder

(gemachtigde: mr. drs. E.H.A. van den Berg).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de hoogte van de aanvullende beurs.
1.1
Verweerder heeft bij besluit van 26 oktober 2022 de hoogte van de aanvullende beurs voor de periode van september 2021 tot en met december 2023 vastgesteld op € 0 per maand. Met het bestreden besluit van 1 februari 2023 is verweerder bij dat besluit gebleven.
1.2
De rechtbank heeft het beroep op 2 oktober 2023 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, mr. [naam] namens de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2.Eiser heeft een aanvraag studiefinanciering ingediend. Ter onderbouwing van zijn aanvraag heeft eiser bewijsstukken van het inkomen van zijn in Argentinië wonende ouders overgelegd. Bij de berekening van de ouderbijdrage voor de onderhavige periode heeft verweerder gebruik gemaakt van die bewijsstukken en het inkomen omgerekend van Argentijnse peso naar euro met de geldende koers. Op basis van die gegevens is de gezamenlijke ouderbijdrage voor de periode van september tot en met december 2021 vastgesteld op € 413,78 per maand, voor het jaar 2022 op een bedrag van € 419,04 per maand en voor het jaar 2023 op een bedrag van € 430,27 per maand. Deze bedragen zijn
in mindering gebracht op de geldende maximale aanvullende beurs per maand, waardoor het recht van eiser op een aanvullende beurs over de periode van september 2021 tot en met december 2023 is vastgesteld op € 0 per maand.
Wat vindt eiser in beroep?
3. Eiser stelt dat de waarde van de Argentijnse peso is gedaald vanwege de toegenomen inflatie in Argentinië. Eiser betwist niet dat de inflatie in Argentinië verdisconteerd is in de door verweerder gehanteerde wisselkoers, maar volgens hem dient verweerder rekening te houden met de belasting van 35% op valutatransacties.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
4. Als maatstaf voor de bepaling van de veronderstelde ouderlijke bijdrage geldt op grond van artikel 3.9, eerste lid, in verbinding met artikel 3.9a van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) het toetsingsinkomen van de afzonderlijke ouders van de student in het peiljaar. Het toetsingsinkomen is het inkomen als bedoeld in artikel 8, eerste en tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awir), te weten het op het berekeningsjaar betrekking hebbende inkomensgegeven. Op grond van artikel 8a, eerste lid, van de Awir wordt het niet in Nederland belastbaar inkomen vastgesteld door de inspecteur.
5. Nu eisers ouders in de onderhavige periode inwoners waren van Argentinië en zij geen inkomen in Nederland hadden, geldt hun inkomen als niet in Nederland belastbaar inkomen in de hiervoor bedoelde zin. Vaststaat dat de inspecteur niet het niet in Nederland belastbare inkomen van de ouders van eiser heeft vastgesteld. Dit houdt in dat het toetsingsinkomen niet kan worden bepaald.
6. Om toch het recht op aanvullende beurs te kunnen beoordelen, heeft verweerder geprobeerd aansluiting te zoeken bij artikel 3.11 van de Wsf 2000. Op grond van dat artikel wordt, als het toetsingsinkomen niet kan worden bepaald, voor de berekening van de ouderlijke bijdrage een bedrag dat het vast te stellen toetsingsinkomen zo goed mogelijk benadert in de plaats gesteld. Verweerder heeft in het verweerschrift toegelicht dat het voor de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) echter niet mogelijk is om op grond van artikel 3.11 van de Wsf 2000 het toetsingsinkomen te benaderen. Voor dergelijke situaties kent de DUO een vaste begunstigde gedragslijn, die inhoudt dat uitgegaan wordt van het bruto-inkomen dat de ouders in het buitenland hebben genoten. In tegenstelling tot het toetsingsinkomen en het verzamelinkomen, is het bruto-inkomen immers op eenvoudige wijze vast te stellen. Verweerder heeft daarom in dit dossier op grond van het bruto-inkomen van de ouders van eiser berekend of er recht bestaat op een aanvullende beurs.
7. Vaststaat dat eiser stukken heeft overgelegd waaruit het bruto-jaarinkomen van zijn ouders over de jaren 2019, 2020 en 2021 blijkt. Het bruto-inkomen is vervolgens omgerekend naar euro’s aan de hand van de wisselkoers van de Deutsche Bundesbank. Verweerder heeft in het verweerschrift toegelicht dat normaliter gebruik wordt gemaakt van de koersen van De Nederlandsche Bank (DNB) om inkomen dat niet in Nederland is genoten om te rekenen naar euro’s. Omdat DNB niet beschikt over gegevens over de wisselkoers van de Argentijnse peso, is verweerder uitgegaan van de wisselkoers van de Deutsche Bundesbank. Hierbij heeft verweerder als koers het gemiddelde van de gemiddelde jaarkoers van aankoop en verkoop van de Argentijnse peso gehanteerd. Eiser heeft de door verweerder gehanteerde gemiddelde koers niet weersproken. Uitgaande van die gemiddelde koers, heeft verweerder de bruto-inkomens van de ouders van eiser omgerekend naar euro’s. Voor de berekening van de aanvullende beurs voor het jaar 2021 is verweerder uitgegaan van het inkomen van de vader van eiser in het jaar 2020 en niet het jaar 2019, omdat het inkomen van zijn vader in het jaar 2020 met minimaal 15% is gedaald.
Uitgaande van de naar euro’s omgerekende bruto-inkomens van de ouders van eiser, is verweerder tot de conclusie gekomen dat het recht van eiser op een aanvullende beurs over de periode van september 2021 tot en met december 2023 € 0 per maand bedraagt. Naar het oordeel van de rechtbank is de door verweerder gehanteerde methode geschikt om op een zo objectief mogelijke wijze het bruto-inkomen van de ouders van eiser te benaderen.
8. Dat de Argentijnse overheid op valutatransacties een belasting heft van 35%, leidt niet tot een ander oordeel nu de rechtbank van oordeel is dat verweerder het naar euro’s omgerekende bruto-inkomen, zoals beschreven in overweging 7., op juiste wijze heeft bepaald en terecht is uitgegaan van dat berekende inkomen bij de berekening van de veronderstelde ouderbijdrage. De wetgever heeft er bij het vaststellen van de draagkracht van een debiteur voorts nadrukkelijk niet voor gekozen dat rekening wordt gehouden met het besteedbaar inkomen of met de hoogte van het individuele uitgavenpatroon van de debiteur [1] .
9. Eiser heeft ter zitting gewezen op het feit dat het tweede lid van artikel 11.5 van de Wsf 2000 recent is komen te vervallen, waardoor het begrip toetsingsinkomen niet langer is uitgezonderd van de toepassing van de hardheidsclausule. [2] Eiser heeft daarom ter zitting een beroep gedaan op de hardheidsclausule. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat hij geen reden ziet voor toepassing van de hardheidsclausule. Eiser kan niet worden gevolgd in zijn beroep op de hardheidsclausule. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van een (zeer) bijzondere omstandigheid van individuele aard, waarin verweerder aanleiding had behoren te vinden om toepassing te geven aan de hardheidsclausule. De rechtbank merkt nog op dat indien het niet in Nederland belastbaar inkomen van de ouders van eiser alsnog door de inspecteur wordt vastgesteld, de aanspraak op een aanvullende beurs met inachtneming hiervan opnieuw kan worden berekend. Alleen de inspecteur beschikt over de expertise om het toetsingsinkomen dat de ouders van eiser zouden hebben genoten indien zij binnenlands belastingplichtige voor de inkomstenbelasting zouden zijn, te bepalen. Het ligt dan ook op de weg van eiser, althans zijn ouders, om zich tot de belastingdienst te wenden met het verzoek om het niet in Nederland belastbaar inkomen vast te stellen.
10. Van onzorgvuldige besluitvorming en schending van het motiveringsbeginsel is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt daarom geen vergoeding van zijn proceskosten. Ook krijgt hij het betaalde griffierecht niet terug.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.H. van der Poort-Schoenmakers, rechter, in aanwezigheid van mr. H.J. Habetian, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

2.Het tweede lid van artikel 11.5 van de Wsf 2000 is met ingang van 1 augustus 2023 (Stb. 2023, 210)