ECLI:NL:RBDHA:2023:16151

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 oktober 2023
Publicatiedatum
26 oktober 2023
Zaaknummer
NL23.31850
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een Poolse vreemdeling en de rechtsgeldigheid van de elektronische handtekening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 oktober 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Poolse vreemdeling. Eiser, vertegenwoordigd door mr. G. Cambier, had beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die op 6 oktober 2023 de maatregel van bewaring had opgelegd. Dit beroep werd tevens aangemerkt als een verzoek om schadevergoeding. De staatssecretaris heeft de maatregel van bewaring op 16 oktober 2023 opgeheven, waardoor de rechtbank zich moest buigen over de vraag of eiser recht had op schadevergoeding voor de periode van bewaring.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring was voorzien van een rechtsgeldige elektronische handtekening, ondanks de betwisting van eiser hierover. De rechtbank oordeelde dat de gronden voor de bewaring feitelijk juist waren en voldoende om aan te nemen dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser voerde aan dat de staatssecretaris niet had voldaan aan de formele vereisten van artikel 5.3 van het Vreemdelingenbesluit, maar de rechtbank concludeerde dat dit gebrek niet leidde tot onrechtmatigheid van de bewaring. De rechtbank oordeelde dat eiser, ondanks het gebrek, gebruik had kunnen maken van zijn procedurele rechten.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. Wel werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.31850

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[Naam], eiser,

V-nummer: [Nummer]
(gemachtigde: mr. R. Deniz),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. G. Cambier).

Procesverloop

Bij besluit van 6 oktober 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw [1] opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 16 oktober 2023 de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 18 oktober 2023 op zitting behandeld. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser is op [Geboortedatum] geboren en heeft de Poolse nationaliteit.
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
Ondertekening maatregel van bewaring
3. Eiser betoogt dat niet duidelijk is of de maatregel van bewaring voorzien is van een rechtsgeldig elektronische handtekening. Hij verwijst in dat verband naar de uitspraak van de Afdeling [2] van 12 juli 2018. [3]
4. De rechtbank heeft in het digitale dossier gecontroleerd of de maatregel van bewaring is voorzien van een rechtsgeldig elektronische handtekening en vastgesteld dat dit het geval is.
Maatregel van bewaring
5. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vorderde, omdat het risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontweek of belemmerde. Als zware gronden [4] staan in de maatregel vermeld dat eiser:
  • 3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
  • 3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
  • 3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
  • 3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
En als lichte gronden [5] staan in de maatregel vermeld dat eiser:
  • 4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
  • 4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
  • 4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
6. Ter zitting heeft verweerder zware grond 3i laten vallen. De rechtbank stelt vast dat eiser de overige gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag liggen niet heeft betwist. De gronden zijn feitelijk juist en voldoende om een risico aan te nemen dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Deze kunnen de maatregel van bewaring dragen.
Artikel 5.3. van het Vb
7. Eiser voert tot slot aan dat verweerder heeft gehandeld in strijd met artikel 5.3. van het Vb.
8. Niet in geschil is dat verweerder niet heeft voldaan aan alle formele vereisten van artikel 5.3. van het Vb. Niet blijkt uit de stukken dat aan eiser de maatregel van bewaring schriftelijk, in een taal die hij verstaat, op de hoogte is gebracht van de redenen van bewaring. Ook blijkt niet dat aan hem schriftelijk is uitgelegd dat hij tegen de maatregel van bewaring beroep kan instellen en dat hij daarbij recht heeft op gratis rechtsbijstand. De stelling van verweerder dat wel is voldaan aan het doel en de strekking van artikel 5.3. van het Vb, omdat eiser tijdens het gehoor voorafgaand aan de maatregel van bewaring met behulp van een tolk is gewezen op zijn rechten, leidt niet tot een andere conclusie. Derhalve is sprake van een gebrek.
9. De rechtbank is echter van oordeel dat dit gebrek niet maakt dat de daaropvolgende bewaring onrechtmatig is, nu de ernst van het gebrek niet opweegt tegen de belangen die met de bewaring zijn gediend. Aan eiser is immers op initiatief van verweerder een advocaat toegekend die de maatregel van bewaring op enig moment heeft ontvangen en daartegen vervolgens namens eiser beroep heeft ingesteld. Hoewel deze informatie niet tijdens de uitreiking van de maatregel van bewaring schriftelijk in een voor hem begrijpelijke taal aan eiser kenbaar is gemaakt, heeft eiser ook zonder deze schriftelijke mededeling gebruik kunnen maken van de hem toekomende procedurele rechten. Daarbij is het van belang om op te merken dat uit de aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegde gronden en de daarbij gegeven motivering volgt dat sprake is van een risico op onttrekking aan het toezicht en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
Ambtshalve toets [6]
10. Tot slot leidt de ambtshalve toetsing niet tot het oordeel dat de maatregel van bewaring tot de opheffing daarvan op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie
11. De maatregel van bewaring is terecht aan eiser opgelegd. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
12. Als gevolg van het eerder geconstateerde gebrek ziet de rechtbank in het licht van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht wel aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af; en
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,- (zestienhonderdvierenzeventig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.F. Bethlehem, rechter, in aanwezigheid van R. Ben Sellam, griffier, en openbaar gemaakt door middel van een geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
3.ABRvS 12 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2278.
4.Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
5.Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.
6.HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.