ECLI:NL:RBDHA:2023:16553

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 oktober 2023
Publicatiedatum
3 november 2023
Zaaknummer
NL23.25725
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring van een unieburger in het kader van vreemdelingenrecht

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedaan op 9 oktober 2023, wordt het beroep van eiser tegen de maatregel van bewaring beoordeeld. Eiser, een unieburger, had beroep aangetekend tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, dat op 25 augustus 2023 de maatregel van bewaring had opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). De staatssecretaris had de maatregel op 1 september 2023 opgeheven, maar het beroep bleef bestaan, ook als verzoek om schadevergoeding. De rechtbank heeft het beroep op 12 september 2023 behandeld, waarbij de gemachtigden van beide partijen aanwezig waren. Na een heropening van het vooronderzoek op 18 september 2023 en het sluiten van het onderzoek op 3 oktober 2023, heeft de rechtbank de rechtmatigheid van de bewaring beoordeeld. De rechtbank concludeert dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was, ondanks dat de staatssecretaris niet aan zijn informatieplicht had voldaan zoals voorgeschreven in artikel 5.3 van het Vreemdelingenbesluit 2000. De rechtbank oordeelt dat dit gebrek niet heeft geleid tot onrechtmatigheid van de bewaring, omdat eiser niet in zijn belangen is geschaad. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af en veroordeelt de staatssecretaris tot betaling van proceskosten aan eiser. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen een week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.25725

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 oktober 2023 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. M.B.J. Strooij),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(gemachtigde: mr. J. Kaikai).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van 25 augustus 2023, waarin de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) heeft opgelegd. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om het toekennen van schadevergoeding.
1.1.
De staatssecretaris heeft op 1 september 2023 de maatregel van bewaring opgeheven vanwege de uitzetting van eiser naar Hongarije.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 12 september 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de staatssecretaris.
1.3.
Op 18 september 2023 heeft de rechtbank het vooronderzoek heropent en de staatssecretaris gevraagd om nadere informatie in te brengen. Op 20 september 2023 heeft de staatssecretaris nieuwe stukken aan het procesdossier toegevoegd. Op 28 september 2023 heeft eiser hierop gereageerd. Vervolgens heeft de rechtbank op 3 oktober 2023 het onderzoek gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of het opleggen van de maatregel van bewaring rechtmatig was. Zij doet dat onder meer aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. Het beroep is ongegrond. Het opleggen van de maatregel van bewaring was niet onrechtmatig. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Toetsingskader
4. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw 2000 kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
Is er sprake van een gebrek in het voortraject?
5. Eiser voert aan dat het niet duidelijk is op welke grond aan hem is gevraagd om zijn identiteitsbewijs te tonen en verzoekt de rechtbank om het voortraject te toetsen, ondanks dat het vreemdelingrechtelijke voortraject is onderbroken vanwege de gevangenisstraf die hij heeft uitgezeten. Eiser verwijst naar het arrest van het Hof van Justitie over de ambtshalve toetsing in bewaringszaken [1] en naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam. [2]
5.1.
De staatssecretaris stelt zich, onder verwijzing naar rechtspraak van de Afdeling [3] , op het standpunt dat de staandehouding en ophouding niet getoetst mogen worden in een bewaringszaak wanneer sprake is van een strafrechtelijke onderbreking van het vreemdelingrechtelijke traject.
5.2.
De rechtbank stelt het volgende vast op basis van de aanwezige stukken in het dossier. Uit het proces-verbaal van aanhouding volgt dat eiser op 18 augustus 2023 door twee buitengewoon opsporingsambtenaren is staande gehouden inzake het overtreden van de Algemene Plaatselijke Verordening door het gebruiken van een urinoir of andere toiletgelegenheid voor andere doeleinden dan waarvoor deze is bestemd. Omdat eiser zich daarbij niet kon identificeren is hij vervolgens aangehouden vanwege overtreding van artikel 447E van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Eiser is daarna in strafrechtelijke detentie geplaatst vanwege een nog openstaande gevangenisstraf. Uit de M105-A van 25 augustus 2023 (het proces-verbaal van ophouding en onderzoek in de zin van artikel 50 van de Vw 2000) blijkt dat eiser is opgehouden op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw 2000 omdat uit de politie- en of vreemdelingenadministratie is gebleken dat (nog) niet is vastgesteld of eiser rechtmatig verblijf in Nederland heeft. Verder volgt uit de M105-A dat eiser na ontslag uit strafrechtelijke detentie wordt overgebracht naar een plaats bestemd voor verhoor, waar hij geïnformeerd wordt voor de verdere procedure ingevolge de Vw 2000.
5.3.
Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank voldoende dat de aanhouding van eiser strafrechtelijk was. Dat de informatie over de staandehouding niet is neergelegd in een proces-verbaal, maar in een uitdraai van een registratiesysteem maakt dit oordeel niet anders. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding voor de conclusie dat de aanhouding van eiser een verkapt vreemdelingenrechtelijk karakter heeft. Omdat de vreemdelingenrechter alleen oordeelt over bevoegdheden die bij of krachtens de Vw 2000 zijn toegekend, [4] zal de rechtbank al om die reden over de rechtmatigheid van deze aanhouding geen oordeel geven. De verwijzing door eiser naar het arrest van het Hof van Justitie en de uitspraak van zittingsplaats Amsterdam leiden niet tot een andere conclusie. Gesteld nog gebleken is namelijk dat sprake is van een ernstig gebrek in het strafrechtelijk traject zoals bedoeld in de uitspraak van zittingsplaats Amsterdam, zodat de rechtbank niet toekomt aan de vraag of het arrest van het Hof van Justitie noopt tot herziening van de vaste rechtspraak van de Afdeling over het niet toetsen van een strafrechtelijk voortraject door de vreemdelingenrechter. Het betoog van eiser slaagt niet.
Is sprake van schending van artikel 5.3, eerste lid, van het Vb 2000?
6. Eiser betoogt dat de staatssecretaris hem schriftelijk, in een taal die hij verstaat of waarvan redelijkerwijs had kunnen worden aangenomen dat hij deze verstaat, op de hoogte had moeten brengen van de redenen van bewaring en van de mogelijkheid om, zo nodig met gratis rechtsbijstand, daartegen in beroep te gaan. [5] Omdat de staatssecretaris dit ten onrechte niet heeft gedaan, is er volgens eiser sprake van een gebrekkige maatregel van bewaring, die moet leiden tot een belangenafweging die in het voordeel van eiser uitvalt.
6.1.
Deze beroepsgrond slaagt. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris niet heeft voldaan aan zijn verplichting uit artikel 5.3, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000. Het is namelijk niet gebleken dat eiser, bij de uitreiking van de maatregel van bewaring, schriftelijk en in een taal die hij verstaat of waarvan redelijkerwijs had kunnen worden aangenomen dat hij deze verstaat op de hoogte is gesteld van de gronden van de maatregel van bewaring en de mogelijkheid om daartegen met gratis rechtsbijstand in beroep te gaan. De rechtbank is van oordeel dat dit echter niet leidt tot onrechtmatigheid van de bewaring. De rechtbank weegt daarin mee dat eiser door het gebrek feitelijk niet in zijn belangen is geschaad, omdat hij zes dagen na het opleggen van de maatregel van bewaring (alsnog) beroep heeft ingesteld tegen deze maatregel. Daarnaast weegt de rechtbank mee dat uit de (onbetwiste) gronden van de maatregel van bewaring volgt dat er een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht op vreemdelingen zou onttrekken.
Kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen?
7. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de openbare orde de maatregel vorderde, omdat het risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontweek of belemmerde. De staatssecretaris heeft, onder verwijzing naar het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), [6] als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
7.1.
Eiser betwist de zware grond 3a en een deel van de motivering van de zware grond 3b. Ten aanzien van de zware grond 3a voert eiser aan dat voor grensoverschrijding een identificerend middel nodig is en eiser bij overschrijding van de grens bij Nederland een Hongaars identiteitsbewijs had. Om die reden kan de zware grond 3a geen stand houden volgens eiser. Ten aanzien van de zware grond 3b voert eiser aan dat het niet klopt dat hij geen document bezit zoals bedoeld in artikel 4.21 van het Vb 2000, nu hij een Hongaars identiteitsbewijs bezit en uit artikel 4.21, eerste lid, onder b, van het Vb 2000 volgt dat het kan gaan om een identiteitsbewijs van burgers van de Europese Unie. Eiser betwist de feitelijke juistheid van het aan hem tegengeworpen artikel 4.39 van het Vb 2000 niet.
7.2.
De beroepsgrond slaagt niet. Wat eiser heeft aangevoerd ten aanzien van de zware grond 3a geeft geen aanleiding de gronden van de maatregel van bewaring onvoldoende te achten. De reden hiervoor is dat de zware gronden 3c en 3i, die eiser niet heeft betwist, feitelijk juist zijn. De zware grond 3c is feitelijk juist, omdat het Europees verblijfsrecht van eiser is bij beschikking van 27 oktober 2021 beëindigd en hij heeft Nederland niet uit eigen beweging binnen de bij het verwijderingsbesluit gestelde vertrektermijn verlaten. Eiser is uiteindelijk op 25 maart 2022 uitgezet naar Hongarije. Verder volgt uit pagina 2 van het proces-verbaal van gehoor van 25 augustus 2023 dat eiser naar eigen zeggen één maand na zijn uitzetting terug is gekeerd naar Nederland. Onder verwijzing naar het arrest F.S. van het Hof van 22 juni 2021 [7] , is de rechtbank daarom van oordeel dat eiser zijn verblijf niet daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd. De zware grond 3i is ook feitelijk juist, omdat uit het proces-verbaal van gehoor van 25 augustus 2023 volgt dat eiser heeft verklaard dat hij niet naar Hongarije wil terugkeren. Nu eiser de feitelijke juistheid hiervan niet heeft betwist, is dit voldoende voor de conclusie dat eiser te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer. Uit vaste rechtspraak volgt dat, om deze zware gronden aan de maatregel ten grondslag te kunnen leggen, het voldoende is dat deze gronden feitelijk juist zijn. [8] De zware gronden 3c en 3i kunnen de maatregel van bewaring daarom dragen. De staatssecretaris heeft voldoende gemotiveerd dat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Wat eiser heeft aangevoerd over de zware gronden 3a en 3b doet daar niet aan af en behoeft daarom geen bespreking.
Had de staatssecretaris moeten volstaan met een lichter middel?
8. Eiser voert aan dat de staatssecretaris had moeten volstaan met een lichter middel. Eiser stelt dat aan hem verteld is dat de hulp die hij nodig heeft, aanwezig is in het detentiecentrum waardoor geen lichter middel is opgelegd. Volgens eiser ziet het krijgen van methadon niet op het lichter middel.
8.1
De beroepsgrond slaagt niet. De staatssecretaris heeft met de gronden van de maatregel van bewaring voldoende en kenbaar gemotiveerd waarom een risico op onttrekking aan het toezicht bestaat en in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. De rechtbank stelt vast dat op pagina 3 van de maatregel van bewaring kenbaar is gemaakt dat de staatssecretaris voorafgaande de inbewaringstelling van eiser telefonisch contact heeft gezocht met de dienstdoende GGD-arts Dasha Kazi. Zij verklaarde dat er geen bezwaar was tegen de insluiting van eiser omdat hij uit detentie kwam en hij de middelen die hij gebruikt, waaronder methadon, pas in de avond hoefde te gebruiken. Verder is navraag gedaan bij de Penitentiaire Inrichting locatie Alphen aan den Rijn, waaruit volgt dat eiser de middelen die hij gebruikt de ochtend voor de maatregel van bewaring nog toegediend kreeg. Verder staat vermeld in de maatregel van bewaring dat eiser in het cellencomplex Zuidoost Amsterdam bezocht zal worden door een verpleegkundige. Voor zover eiser medische zorgverlening nodig heeft, kan gesteld worden dat de medische zorgverlening binnen de detentie- en uitzetcentra gelijkwaardig is aan de gezondheidszorg in de vrije maatschappij. Verder heeft eiser verklaard op pagina 3 van de maatregel van bewaring dat hij in Nederland wil blijven en dat hij niet overweegt om in een ander Europees lang te gaan wonen. Uit pagina 4 van de maatregel van bewaring volgt dat eiser geen serieuze pogingen heeft gedaan om een bestendig verblijf op te bouwen buiten Nederland of om in Nederland te voldoen aan de voorwaarden voor verblijf als burger van de Europese Unie. De staatssecretaris heeft terecht geoordeeld dat het opleggen van een lichter middel onder deze omstandigheden niet opweegt tegen de kans dat eiser op andere gedachten komt en zich weer aan het toezicht onttrekt. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de staatssecretaris niet tot toepassing van het lichter middel over had hoeven gaan.
Heeft de staatssecretaris voldoende voortvarend gehandeld?
9. Eiser stelt dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend heeft gehandeld aan zijn uitzetting, omdat hij op de zevende dag na zijn inbewaringstelling is uitgezet. Eiser betoogt dat de uitzettingsprocedure al tijdens zijn strafrechtelijke detentie opgezet had kunnen worden, waardoor hij aansluitend uitgezet kon worden.
9.1
De beroepsgrond slaagt niet. Na de inbewaringstelling van eiser op
25 augustus 2023 heeft de staatssecretaris op 29 augustus 2023 een vluchtaanvraag gedaan. Op dezelfde dag is een akkoord gekomen op deze vluchtaanvraag. Eiser is vervolgens op
1 september 2023 uitgezet. Dat de uitzettingsprocedure tijdens eiser zijn strafrechtelijke detentie opgezet had kunnen worden, doet hier naar het oordeel van de rechtbank niet aan af. Eiser heeft namelijk in totaal één week in bewaring gezeten en de staatssecretaris heeft in die tijd meerdere uitzettingshandelingen verricht die hebben geleid tot de uitzetting van eiser. Naar het oordeel van de rechtbank is dit voldoende voortvarend.
Is er sprake van een opeenstapeling van gebreken?
10. Eiser voert aan dat sprake is van een opeenstapeling van gebreken waardoor de belangenafweging in zijn voordeel moet vallen en de maatregel onrechtmatig moet worden geacht. Eiser verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 23 mei 2019. [9] Eiser stelt dat als de staatssecretaris zwaarwegende belangen heeft, deze opeenstapeling van gebreken gerepareerd kan worden. Eiser ziet geen zwaarwegende belangen aan de kant van de staatssecretaris.
10.1
De beroepsgrond slaagt niet. Zoals eerder geoordeeld onder 5.3 is eiser aangehouden op grond van een strafrechtelijke bevoegdheid. Om die reden ziet de rechtbank daar geen gebrek. Gelet op het geoordeelde onder 6.1 heeft de rechtbank wel een gebrek vastgesteld vanwege de schending van artikel 5.3 van het Vb 2000. In het licht van de uitspraak van de Afdeling van 23 mei 2019 waar eiser naar verwijst, blijft het gebrek van artikel 5.3 van het Vb 2000 overeind. Dit is naar het oordeel van de rechtbank echter onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van een opeenstapeling van gebreken, zoals bedoeld in die Afdelingsuitspraak, waardoor het belangen in het voordeel van eiser zou moeten uitvallen. Eiser heeft verder niets aangevoerd waarin de rechtbank aanknopingspunten ziet voor een ander oordeel.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
11. Los van de door eiser aangevoerde beroepsgronden, ziet de rechtbank in de door de staatssecretaris en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [10]

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
12.1.
De rechtbank veroordeelt de staatssecretaris in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.W.B. Heijmans, rechter, in aanwezigheid van
mr.R.P.H. Evers, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.
2.Rb. Den Haag, zp. Amsterdam, 18 juli 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:10712.
3.ABRvS 21 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2723.
4.Zie bijvoorbeeld ABRvS 8 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2400, r.o. 1.
5.Eiser wijst op artikel 5.3, eerste lid, van het Vw 2000.
6.In het bijzonder artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vb 2000.
7.ECLI:EU:C:2022:506.
8.Vergelijk ABRvS 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
9.ABRvS 23 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1687.
10.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858 en ABRvS 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2829.